the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Genesis 24
1 Abraham was oud en bedaagd geworden, en de Heer had hem in alles gezegend. En2 Abraham zeide tot zijn knecht, den opperste van zijn huis, die het beheer had over al zijn bezittingen: Leg toch uw hand onder mijn lenden;3 opdat ik u bij den Heer, den god des hemels en der aarde, doe zweren, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochteren der Kanaanieten, onder wie ik woon,4 maar naar het land van mij en mijn verwanten zult gaan om een vrouw voor mijn zoon, voor Izaak, te halen.5 De knecht zeide tot hem: Maar als die vrouw mij nu eens niet volgen wil naar dit land, moet ik dan soms uw zoon terugbrengen naar het land dat gij verlaten hebt?6 Maar Abraham zeide tot hem: Wacht u, mijn zoon daarheen terug te brengen!7 De Heer de god des hemels, die mij genomen heeft uit mijns vaders huis en mijn geboorteland, die mij beloofd, ja mij gezworen heeft: aan uw nakroost zal ik dit land geven--hij zal zijn engel voor u uit zenden, zodat gij een vrouw voor mijn zoon van daar medebrengt.8 Indien echter die vrouw u niet wil volgen zo zijt gij ontslagen van dezen eed aan mij; maar in geen geval moogt gij mijn zoon daarheen terugbrengen.9 En de knecht legde zijn hand onder de lenden van zijn heer Abraham en deed hem den verlangden eed.
10 Hierop nam de knecht een tiental kamelen van zijn heer en allerlei kostbaarheden van hem mede, maakte zich op en trok naar Stroomland-Aram, naar de stad van Nahor.11 Buiten de stad, bij den waterput, deed hij de kamelen nederknielen, tegen den avond, den tijd dat de vrouwen uitgaan om te putten.12 Toen zeide hij: Heer, god van mijn heer Abraham, geef mij heden goed geluk en betoon gunst aan mijn heer Abraham.13 Zie, ik blijf bij de waterbron staan, en straks komen de dochters van de inwoners der stad naar buiten om water te putten.14 Het meisje dan tot wie ik zeg: Neig toch uw kruik, opdat ik drinke--en die antwoordt: Drink, en ik zal ook uw kamelen drenken--haar hebt gij bestemd voor uw dienaar Izaak; hieraan zal ik weten dat gij gunst hebt betoond aan mijn heer.15 Nog had hij niet uitgesproken, of daar kwam Rebekka, de dochter van Bethuel, den zoon van Milka, de vrouw van Nahor, Abrahams broeder, de kruik op den schouder, de stad uit.16 Het meisje was zeer schoon van uiterlijk en maagd: geen man had gemeenschap met haar gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik en kwam weer naar boven.17 De knecht liep haar tegemoet en zeide: Laaf mij toch met een weinig water uit uw kruik.18 Zij zeide: Drink, mijn heer--liet ijlings de kruik op haar hand neder en gaf hem te drinken.19 Toen zij zijn dorst gestild had, zeide zij: Nu zal ik ook voor uw kamelen putten, totdat zij genoeg gedronken hebben.20 Ijlings ledigde zij haar kruik in den drinkbak, liep weder naar den put om te scheppen, en putte voor al zijn kamelen.21 De man sloeg haar zwijgend gade, om te weten te komen of de Heer al dan niet zijn weg voorspoedig gemaakt had.22 En toen de kamelen genoeg gedronken hadden, nam hij een gouden ring, een halven sikkel zwaar, en deed dien in haar neus, en twee gouden armbanden, tien sikkelen zwaar, om haar armen,23 en zeide: Wiens dochter zijt gij? Deel het mij mede. En is in uws vaders huis voor ons plaats om te overnachten?24 Zij zeide tot hem: Ik ben de dochter van Bethuel, den zoon van Milka, dien zij aan Nahor gebaard heeft.25 Ook zeide zij tot hem: Zowel stro als voeder hebben wij thuis in overvloed, ook plaats om te overnachten.26 Toen boog zich de man en wierp zich neder voor den Heer,27 en zeide: Geloofd zij de Heer, de god van mijn heer Abraham, die zijn gunst en trouw niet aan mijn heer onttrokken heeft; want de Heer heeft mij op mijn weg geleid, naar het huis van de broeders mijns heren.28 Intussen liep het meisje heen en vertelde aan haars moeders huis het gebeurde.
29 Rebekka nu had een broeder, Laban geheten.30 Zodra deze den neusring en de armbanden zijner zuster zag en het verhaal van zijn zuster Rebekka hoorde: Zo heeft die man tot mij gesproken--liep hij naar den man, buiten bij de bron; en bij den man gekomen, die bij de kamelen aan de bron stond,31 zeide hij: Kom binnen, gezegende van den Heer; wat blijft gij buiten staan, terwijl ik het huis en een plaats voor de kamelen in gereedheid gebracht heb?32 Zo bracht hij den man naar binnen, ontlaadde de kamelen en gaf hun stro en voeder; hem en den mannen die bij hem waren gaf hij water om de voeten te wassen.33 Maar toen hem spijs voorgezet werd, zeide hij: Ik eet niet voordat ik gezegd heb wat ik zeggen moet. Laban zeide: Spreek.34 Hij zeide: Ik ben de knecht van Abraham.35 De Heer heeft mijn heer rijk gezegend; zodat hij een vermogend man is geworden; hij heeft hem kleinvee en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels geschonken.36 Sara nu, de vrouw van mijn heer, heeft hem een zoon gebaard nadat hij reeds oud geworden was; dezen heeft hij alles gegeven wat hij bezit.37 Nu heeft mijn heer mij bezworen: gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochteren der Kanaanieten, in wier land ik woon;38 maar gij moet naar mijns vaders huis en naar mijn maagschap gaan, en van daar een vrouw voor mijn zoon halen.39 Ik zeide toen tot mijn heer: Maar als die vrouw nu eens niet met mij medegaat?40 Doch hij zeide tot mij: De Heer, voor wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal zijn engel met u zenden en uw weg voorspoedig maken; zodat gij voor mijn zoon een vrouw uit mijn maagschap en mijns vaders huis medebrengt.41 Maar indien gij bij mijn maagschap komt en zij u geen geven, dan zijt gij ontslagen van den mij gezworen eed.42 Toen ik nu vandaag aan de bron kwam, zeide ik: Heer, god van mijn heer Abraham, indien gij den weg dien ik ga voorspoedig wilt maken--43 zie, ik blijf bij de waterbron staan; de jongedochter nu, tot wie ik, als zij uit de stad komt om te putten, zeg: Geef mij toch een weinig water te drinken uit uw kruik--44 en die dan tot mij zegt: Niet alleen gij moogt drinken, maar ik zal ook voor uw kamelen putten--dat is de vrouw die de Heer voor den zoon van mijn heer bestemd heeft.45 Nog had ik niet bij mijzelven uitgesproken, of daar kwam Rebekka de stad uit, de kruik op den schouder, daalde naar de bron af en putte. Ik zeide tot haar: Geef mij toch wat te drinken.46 En ijlings liet zij haar kruik zakken en zeide: Drink, en ik zal ook uw kamelen drenken. Zo dronk ik, en zij drenkte ook de kamelen.47 Toen vroeg ik haar: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, dien Milka hem gebaard heeft. Daarop deed ik den ring in haar neus en de armbanden aan haar armen;48 en ik boog mij en wierp mij neder voor den Heer, en loofde den Heer, den god van mijn heer Abraham, die mij op den rechten weg had geleid om de dochter van den broeder mijns heren voor zijn zoon te nemen.49 Welnu, indien gij liefde en trouw aan mijn heer wilt bewijzen, zegt het mij; en indien niet, zegt het mij eveneens, opdat ik mij rechts of links wende.50 Toen antwoordde Laban: Dit is een bestiering van den Heer; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.51 Rebekka is te uwer beschikking; neem haar mede en ga uws weegs, en zij worde de vrouw van den zoon uws heren, zoals de Heer beschikt heeft.52 Zodra de knecht van Abraham hun woorden hoorde, wierp hij zich neder ter aarde voor den Heer.53 Vervolgens bracht hij zilveren en gouden voorwerpen en klederen te voorschijn en schonk die aan Rebekka; ook gaf hij kostbaara heden aan haar broeder en moeder.
54 En hij en de mannen die met hem waren aten en dronken en overnachtten. Toen hij des morgens opgestaan was, zeide hij: Vergunt mij, naar mijn heer terug te keren.55 Maar haar broeder en moeder zeiden: Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven; daarna moogt gij heengaan.56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, nu de Heer mijn weg voorspoedig gemaakt heeft. Vergunt mij te vertrekken; opdat ik naar mijn heer ga.57 Toen zeiden zij: Laten wij het meisje roepen en het haarzelve vragen.58 Zij riepen dan Rebekka en zeiden tot haar: Wilt gij vertrekken met dezen man? En zij zeide: ja.59 Toen lieten zij hun zuster Rebekka en haar voedster, benevens den knecht van Abraham en zijn mannen, heengaan,60 en gaven Rebekka haar afscheid met deze woorden: Zuster, word de stammoeder van tienduizenden; opdat uw nazaten de poorten hunner haters in bezit nemen.61 Toen maakte Rebekka zich op met haar dienstmaagden; zij reden weg op de kamelen en volgden den man. Zo nam de knecht Rebekka mede en ging zijns weegs.
62 Izaak nu was in de woestijn van den put Lahai-roi gekomen, daar hij in het zuiden gevestigd was.63 Toen Izaak eens bij het vallen van den avond was uitgegaan om op het veld rond te lopen, sloeg hij zijn ogen op, en daar zag hij kamelen aankomen.64 En Rebekka sloeg haar ogen op en zag Izaak; zij liet zich van den kemel afglijden65 en zeide tot den knecht: Wie is die man daarginds, die ons in het veld tegemoet komt? De knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij haar sluier en omhulde zich.66 Nadat de knecht alwat hij had gedaan aan Izaak verhaald had,67 bracht Izaak Rebekka in de tent van zijn moeder Sara, en nam haar tot vrouw, en kreeg haar lief. Zo troostte Izaak zich over den dood van zijn moeder.