the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Ezra 9
1 Zodra men hiermede gereed was, traden de vorsten op mij toe en zeiden: Het volk, Israel, de priesters en de Levieten, heeft zich niet afgezonderd van de volken der landen, in hun afschuwelijkheden, van de Kanaanieten, Hittieten, Perizzieten, Jebuzieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten;2 want zij hebben uit hun dochteren voor zichzelf en hun zonen vrouwen genomen, zodat het heilige zaad zich met de volkeren der landen vermengd heeft; en de vorsten en regenten zijn in dit vergrijp voorgegaan.3 Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, trok mij het haar uit hoofd en baard en zat ontzet terneder.4 En tot mij verzamelden zich allen die ontsteld waren door de geboden van Israels god over het vergrijp der ballingen. Ontzet bleef ik zitten tot aan het avondoffer.
5 Maar toen het de tijd van dit offer was, stond ik uit mijn verootmoediging op, terwijl ik mijn kleed en mijn mantel scheurde, boog mij op de knieen, strekte de handen uit tot den Heer, mijn god,6 en zeide: Mijn god, ik ben te beschaamd en verlegen om mijn aangezicht tot u, mijn god, op te beuren; want onze zonden zijn ons boven het hoofd gewassen en onze schuld is hemelhoog.7 Van den tijd onzer vaderen af tot op dezen dag toe zijn wij in grote schuld; om onze zonden zijn wij, onze koningen en onze priesters overgeleverd aan de koningen der landen, aan zwaard en gevangenschap, aan plundering en beschaming des aangezichts, zoals nog heden het geval is.8 En nu is sedert kort vanwege den Heer, onzen god, erbarmen betoond, zodat hij ons een rest heeft overgelaten en ons een steunpunt heeft gegeven in zijn heilige plaats om onze ogen te verhelderen en ons in onze dienstbaarheid een weinig verademing te schenken.9 Want wel zijn wij dienstbaar; doch in onze dienstbaarheid heeft onze god ons niet verlaten, maar ons gunst doen vinden bij de koningen der Perzen, zodat zij ons verademing schonken om het huis van onzen God weder op te richten en zijn puinhopen te herstellen, en ons een muur gaven in Juda en Jeruzalem.10 Wat kunnen wij nu, o onze god, na deze dingen zeggen? Want wij hebben de geboden verzaakt11 die gij gegeven hebt door uw dienaren de profeten, als zij zeiden: Het land waarin gij komt om het in bezit te nemen is een vervuild land door de vuilheid van de volkeren der landen, door de afschuwelijke dingen waarmee zij het in hun onreinheid van het ene einde tot het andere vervuild hebben;12 geeft dan uw dochters niet aan hun zonen en neemt voor uw zonen hun dochters niet, en bevordert nooit of nimmer hun geluk en hun welzijn; opdat gij sterk wordt en het goede des lands eet en dit voor altijd aan uw zonen ter bezitting laat.13 Na alles wat ons overkomen is om onze boze werken en onze grote schuld--want gij, onze god, hebt nog verschoonend een deel onzer tekortkoming voorbijgezien en ons een rest, zoals hier is, gelaten--14 zouden wij weder uw geboden verbreken en ons vermaagschappen met deze afschuwelijke volken? Zoudt gij dan niet tegen ons toornen totdat wij vernietigd zijn, zonder overschot en zonder rest?15 Heer, god van Israel, gij zijt rechtvaardig; want als een rest zijn wij thans overgebleven. Hier zijn wij voor uw aangezicht in onze schuld; want wij kunnen hierom voor u niet bestaan.