the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Exodus 6
1 (5-24) Hierop zeide de Heer tot Mozes: Nu zult gij zien wat ik Farao doen zal; want zwichtend voor een sterke hand, zal hij hen laten trekken, en door een uitgestrekten arm gedwongen, zal hij hen uit zijn land verdrijven.2 (6-1) God sprak tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Heer.3 (6-2) Aan Abraham, Izaak en Jakob ben ik verschenen als God de Machtige, en onder mijn naam, Heer, heb ik mij hun niet bekend gemaakt.4 (6-3) Niet alleen doe ik mijn verbond met hen gestand, hun het land Kanaan, het land hunner vreemdelingschap, waarin zij vertoefd hebben, te geven;5 (6-4) maar ook heb ik gehoord het gekerm der Israelieten, die door de Egyptenaren als slaven behandeld worden, en ik heb aan mijn verbond gedacht.6 (6-5) Zeg daarom tot de Israelieten: Ik ben de Heer en zal u uitleiden van onder den dwangarbeid der Egyptenaren, u verlossen uit hun slavernij, u bevrijden met uitgestrekten arm en zware strafgerichten;7 (6-6) ook zal ik u mij ten volk nemen en u ten god zijn, en gij zult erkennen dat ik de Heer uw god ben, hij die u uitleidt van onder den dwangarbeid van Egypte.8 (6-7) Dan zal ik u brengen in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken heb, het aan Abraham, Izaak en Jakob te zullen geven, en ik zal het u tot bezitting schenken. Ik ben de Heer.9 (6-8) En Mozes sprak aldus tot de Israelieten; maar zij hoorden niet naar hem vanwege mismoedigheid en harde slavernij.
10 (6-9) Toen sprak de Heer tot Mozes:11 (6-10) Ga aan Farao, den koning van Egypte, zeggen dat hij de Israelieten uit zijn land late trekken.12 (6-11) Doch Mozes sprak voor des Heeren aangezicht: Indien de Israelieten niet naar mij gehoord hebben, hoe zal dan Farao naar mij horen, terwijl ik onbesneden van lippen ben?13 (6-12) De Heer sprak tot Mozes en Aaron en vaardigde hen af naar Farao, den koning van Egypte, om de Israelieten uit zijn land te leiden.
14 (6-13) Dit zijn de hoofden hunner familien. De zonen van Ruben, Israels eerstgeborene: Henoch en Pallu, Hesron en Karmi. Dit zijn de geslachten van Ruben.15 (6-14) De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Sohar, en Saul, de zoon der Kanaanietische. Dit zijn de geslachten van Simeon.16 (6-15) Dit zijn de namen der zonen van Levi, naar hun afstamming: Gersjon, Kehath en Merari; de levensjaren van Levi waren honderd zeven en dertig.17 (6-16) De zonen van Gersjon waren Libni en Sjimei, naar hun geslachten.18 (6-17) De zonen van Kehath waren Amram, Jishar Hebron en Uzziel; de levensjaren van Kehath waren honderd drie en dertig.19 (6-18) De zonen van Merari waren Mahli en Musji. Dit zijn de geslachten van Levi, naar hun afstamming.20 (6-19) Amram nu nam zijn tante Jochebed tot vrouw, en zij baarde hem Aaron en Mozes. De levensjaren van Amram waren honderd zeven en dertig.21 (6-20) De zonen van Jishar waren Korah, Nefeg en Zichri.22 (6-21) De zonen van Uzziel waren Misjael, Elsafan en Sithri.23 (6-22) Aaron nu nam Elisjeba de dochter van Amminadab, de zuster van Nahsjon, tot vrouw, en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.24 (6-23) De zonen van Korah waren Assir, Elkana en Abiazaf; dit zijn de geslachten der Korahieten.25 (6-24) Eleazar, de zoon van Aaron, nam tot vrouw een der dochters van Putiel, en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden van de familien der Levieten, naar hun geslachten.26 (6-25) Dit zijn Aaron en Mozes, tot wie de Heer gezegd heeft: Leidt de Israelieten uit Egypteland, naar hun legerscharen.27 (6-26) Dit zijn zij die tot Farao, den koning van Egypte, gesproken hebben, om de Israelieten uit Egypte te leiden. Dit zijn Mozes en Aaron.28 (6-27) Ten dage dat de Heer tot Mozes in Egypteland sprak29 (6-28) zeide de Heer tot Mozes: Ik ben de Heer. Spreek tot Farao, den koning van Egypte, alwat ik tot u gesproken heb.30 (6-29) Doch Mozes zeide voor het aangezicht van den Heer: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal Farao naar mij horen?