the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Exodus 33
1 De Heer sprak tot Mozes: Ga, trek van hier op met het volk dat gij uit Egypte opgevoerd hebt, naar het land waarvan ik aan Abraham, Izaak en Jakob gezworen heb: Ik zal het aan uw nakroost geven2 --ik zal mijn engel voor u uit zenden en de Kanaanieten, Amorieten, Hittieten, Perizzieten, Hiwwieten en Jebuzieten verdrijven--3 naar een land, overvloeiende van melk en honing; want ik zal niet in uw midden optrekken, omdat gij een hardnekkig volk zijt en ik u anders onderweg zou verteren.4 Toen het volk dit onheilspellend woord hoorde, bedreef het rouw: niemand deed zijn sieraad aan.5 En de Heer zeide tot Mozes: Zeg tot de Israelieten: Gij zijt een hardnekkig volk; als ik een ogenblik in uw midden optrok, zou ik u vernietigen. Welaan, leg uw sieraden af; dan zal ik u doen weten, wat ik u zal doen.6 Toen beroofden de Israelieten zich van hun sieraden, van den berg Horeb af.
7 En Mozes nam de tent, sloeg die op enigen afstand buiten de legerplaats op en noemde haar: tent der samenkomst; en ieder die den Heer opzocht ging naar de tent der samenkomst buiten de legerplaats.8 En als Mozes uitging naar de tent, stond het gehele volk op, ieder plaatste zich aan den ingang zijner tent, en men keek Mozes na, totdat hij in de tent was.9 Was Mozes de tent binnengegaan dan daalde de wolkkolom neder en plaatste zich voor de tent, en hij sprak met Mozes.10 En als het gehele volk de wolkkolom voor de tent zag staan, stond het gehele volk op en wierp zich ter aarde, elk aan den ingang zijner tent.11 Dan sprak de Heer met Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals de ene mens met den anderen spreekt. Daarna keerde hij naar de legerplaats terug, terwijl zijn dienaar Jozua, de jeugdige zoon van Nun, niet uit de tent week.
12 Mozes zeide tot den Heer: Zie, gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar gij hebt mij niet medegedeeld, wien gij met mij medezenden zult; en toch hebt gijzelf gezegd: Ik ken u bij uw naam, en gij hebt gunst in mijn oog gevonden.13 Nu dan, indien ik gunst in uw oog gevonden heb, deel mij uw weg mede, dat ik hem kenne; opdat ik gunst vinde in uw oog en wete dat deze natie uw volk is.14 Hij zeide: Moet ikzelf met u medegaan en u tot de rustplaats brengen?15 Hij zeide tot hem: Indien gijzelf niet medegaat, doe ons dan niet van hier optrekken.16 Waaraan zou het anders erkend worden dat ik met uw volk gunst in uw oog heb gevonden? Is het niet doordat gij met ons gaat? Hierdoor toch zullen wij, ik en uw volk, van alle volkeren op den aardbodem onderscheiden zijn.17 Toen zeide de Heer tot Mozes: Ook dit waarvan gij spreekt zal ik doen; want gij hebt gunst in mijn oog gevonden, en ik heb u met name voor den mijnen erkend.18 Daarop zeide hij: Toon mij toch uw heerlijkheid!19 En de Heer zeide: Ik zal al mijn majesteit voor u doen voorbijgaan en den naam van den Heer voor u uitroepen, mij ontfermen over wien ik mij ontfermen, mij erbarmen over wien ik mij erbarmen wil.20 Voorts zeide hij: Gij kunt mijn aangezicht niet zien; want mij kan niemand zien en in het leven blijven.21 Ook zeide de Heer: Zie, hier bij mij is een plaats waar gij op de rots moet gaan staan.22 Wanneer dan mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal ik u in de rotsholte zetten en u met mijn hand overdekken, terwijl ik voorbijga.23 Neem ik daarna mijn hand weg, dan zult gij mij van achteren zien; maar mijn aangezicht zal niet gezien worden.