the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Deuteronomium 1
1 Dit zijn de woorden die Mozes tot gans Israel gesproken heeft in het Overjordaansche, in de woestijn, in de vlakte tegenover Suf, tussen Paran en Tofel, Laban, Haseroth en Dizahab.2 Elf dagreizen zijn het van den Horeb langs het gebergte Seir naar Kades-barnea.3 In het veertigste jaar nu, op den eersten dag der elfde maand, heeft Mozes tot de Israelieten gesproken naar alwat de Heer hem te hunnen opzichte geboden had;4 nadat hij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Bazan, die te Astaroth en te Edrei woonde, verslagen had.5 In het Overjordaansche in het land van Moab ging Mozes er toe over deze wet uiteen te zetten, aldus:6 De Heer, onze god, sprak bij den Horeb tot ons: Lang genoeg hebt gij bij dezen berg vertoefd;7 begeeft u op weg en breekt op, om te komen in het bergland der Amorieten en bij al hun naburen, in de vlakte, in het gebergte, in de laagte, in het zuiden en aan het zeestrand, het land der Kanaanieten en den Libanon, tot aan de Grote Rivier, den Eufraat.8 Ziet, ik stel het land te uwer beschikking, gaat dan het land in bezit nemen dat ik uw vaderen, Abraham, Izaak en Jakob, onder eede beloofd heb hun en hun kroost na hen te zullen geven.
9 Te dier tijd zeide ik tot u: Ik ben niet bij machte alleen u te torsen;10 de Heer, uw god, heeft u vermenigvuldigd, zodat gij heden zelfs talrijk zijt als de sterren des hemels.11 De Heer, uwer vaderen god, make u nog duizendmaal talrijker dan gij zijt, en zegene u, gelijk hij u heeft toegezegd.12 Hoe zou ik alleen uw vracht, uw last, uw twistzaken torsen?13 Wijst uit elk uwer stammen verstandige, scherpzinnige en welbekende mannen aan, opdat ik hen aan uw hoofd stelle.14 Hierop antwoorddet gij mij en zeidet: Het is goed wat gij daar hebt voorgesteld.15 Zo nam ik van u, uit elk uwer stammen, verstandige en welbekende mannen, die ik tot hoofden over u aanstelde, tot oversten van duizend, van honderd, van vijftig en van tien, en tot ambtlieden voor elk uwer stammen.16 En ik gebood uw rechters te dier tijd aldus: Hoort van uw broeders beide partijen, en beslecht met rechtvaardigheid het geschil dat iemand heeft met zijn broeder of met den vreemde te zijnent.17 Gij zult geen aanzien des persoons bij de rechtspraak hebben: den kleine zo goed als den grote zult gij horen; ontziet niemand, want de rechtspraak is Godes. Maar indien een zaak u te moeilijk is, brengt die tot mij; dan zal ik ze horen.18 Zo gebood ik u te dier tijd alwat gij doen moest.
19 Daarna braken wij van den Horeb op en trokken door die ganse grote en vreselijke woestijn die gij gezien hebt, in de richting van het bergland der Amorieten, zoals de Heer, onze god, ons geboden had, en kwamen te Kades-barnea.20 Hier zeide ik tot u: Gij zijt nu bij het bergland der Amorieten gekomen, dat de Heer, onze god, ons zal geven.21 Zie, de Heer, uw god, heeft het land te uwer beschikking gesteld; trek op, neem het in bezit, zoals de Heer, uwer vaderen god, tot u gesproken heeft; vrees niet en word niet versaagd.22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons uit zenden, om het land voor ons te onderzoeken en ons bericht te brengen van den weg langs welken wij zullen optrekken, en van de steden waar wij zullen komen.23 Daar dit goed was in mijn oog, nam ik uit u twaalf mannen, van elken stam een,24 die zich op weg begaven, het gebergte beklommen, tot in het dal Eskol kwamen en de streek verspiedden.25 Zij namen van de vruchten des lands mede en brachten die tot ons, en gaven ons verslag en zeiden: Het is een goed land, dat de Heer, onze god, ons wil geven.26 Doch gij wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen den Heer, uw god,27 en mordet in uw tenten en zeidet: Omdat de Heer ons haat, heeft hij ons uit Egypteland geleid om ons ter verdelging in de hand der Amorieten te geven.28 Waarheen trekken wij op? Onze broeders hebben ons hart doen versmelten, zeggende: Het is een volk groter en talrijker dan wij; het zijn grote steden met hemelhooge muren; zelfs hebben wij daar Enakszonen gezien.29 Ik zeide tot u: Siddert niet en vreest hen niet.30 De Heer, uw god, die aan uw spits gaat, zal zelf voor u strijden, overeenkomstig alwat hij voor uw ogen met u in Egypte gedaan heeft;31 ook in de woestijn waar gij gezien hebt hoe de Heer, uw god, u heeft gedragen, zoals iemand zijn kind draagt, over den gansen weg dien gij gegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats.32 Desniettegenstaande vertrouwdet gij niet op den Heer, uw god,33 die aan uw spits gaat op den weg om u een plaats uit te zoeken voor uw legering, des nachts in het vuur, opdat gij zoudt kunnen zien op den weg dien gij gingt, en des daags in de wolk.34 Toen nu de Heer uw woorden hoorde, werd hij vergramd en zwoer:35 Niet een van deze mannen van dit snood geslacht zal het goede land zien dat ik uw vaderen onder eede beloofd heb te geven--36 uitgezonderd Kaleb Jefunne's zoon; hij zal het zien, en hem en zijn zonen zal ik het land geven dat hij betreden heeft, omdat hij volstandig aan den Heer is trouw gebleven.37 Ook op mij werd de Heer vertoornd ter oorzake van u en hij zeide: Ook gij zult daar niet inkomen.38 Jozua, de zoon van Nun, die voor u staat, hij zal daar inkomen; maak hem sterk; want hij zal Israel in het bezit van het land stellen.39 En uw kinderen die thans nog geen goed of kwaad kennen, zij zullen daar inkomen; hun zal ik het geven, en zij zullen het in bezit nemen.40 Maar gij, begeeft u op weg en breekt op naar de woestijn in de richting van de Schelfzee.41 Hierop hernaamt gij en zeidet tot mij: Wij hebben tegen den Heer gezondigd, wij zullen optrekken ten strijde, geheel zoals de Heer, onze god, ons geboden heeft. Toen gij nu een ieder zijn krijgswapenen aangorddet en in overijling het gebergte wildet beklimmen,42 zeide de Heer tot mij: Zeg hun niet ten strijde op te klimmen; want ik ben niet in uw midden; laat u niet door uw vijanden verslaan.43 En ik sprak tot u; doch gij luisterdet niet, maar waart weerspannig tegen den Heer en beklomt in overmoed het gebergte.44 Toen trokken de Amorieten die dat gebergte bewoonden u tegemoet en zetten u na, zoals een bijenzwerm doet, en jaagden u op den Seir uiteen tot Horma.45 En teruggekomen weendet gij voor den Heer, maar de Heer luisterde niet naar u en verleende u geen gehoor.46 Zo vertoefdet gij een geruimen tijd te Kades, zolang als gij er vertoefd hebt.