the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
1 Koningen 18
1 Langen tijd daarna, in het derde jaar, kwam het woord des Heeren tot Elia: Ga u aan Achab vertonen; opdat ik regen over het land geve.2 Zo ging Elia om zich aan Achab te vertonen. De hongersnood nu was zwaar in Samarie;3 daarom ontbood Achab Obadja, zijn hofmaarschalk. Obadja was zeer godvruchtig:4 toen Izebel de profeten des Heeren uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en verborgen, vijftig bijeen, in een grot, en hen voorzien van brood en water.5 Achab zeide tot hem: Welaan, laat ons het land doortrekken, naar alle waterwellen en naar alle beken; misschien vinden wij gras om de paarden en muilezels in het leven te houden, zodat wij niet gans van vee verstoken raken.6 Zij verdeelden dan het land onder hen beiden, om het door te trekken: Achab ging onverzeld den enen weg, en Obadja ging onverzeld den anderen weg.7 Toen Obadja op weg was, daar kwam Elia hem tegemoet; en Obadja, hem herkennende, viel op zijn aangezicht en zeide: Zijt gij daar, mijn heer Elia?8 Hij zeide tot hem: ja. Ga aan uw heer zeggen: Daar is Elia.9 Maar hij zeide: Welke zonde heb ik begaan dat gij uw dienaar aan Achab overlevert om mij te doden?10 Zo waar als de Heer, uw god, leeft, er is geen volk of koninkrijk waarheen mijn heer niet heeft gezonden om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is er niet--liet hij dat koninkrijk of volk bezweren dat het u niet kon vinden.11 En nu zegt gij: Ga uw heer zeggen: Daar is Elia.12 Maar dan zal het zo gaan: ik ga van u weg, de geest des Heeren neemt u op, ik weet niet waarheen; kom ik het dan aan Achab melden, en hij vindt u niet, dan brengt hij mij om het leven. En uw dienaar vreest den Heer van zijn jeugd af.13 Heeft men mijn heer niet verhaald wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heeren ombracht? dat ik honderd man van de profeten des Heeren heb verborgen, vijftig bijeen, in een grot, en hen heb voorzien van brood en water?14 En nu zegt gij: Ga uw heer zeggen: Daar is Elia. Dan zal hij mij ombrengen.15 Maar Elia zeide: Zo waar als de Heer der heirscharen leeft, voor wien ik sta, heden vertoon ik mij aan hem.16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en meldde het hem; waarop Achab Elia tegemoet ging.
17 Nauwelijks zag Achab Elia, of Achab zeide tot hem: Zijt gij daar, beroerder Israels?18 Maar hij zeide: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, doordien gij den Heer, uw god, verlaten en u aan de baals gehouden hebt.19 Welaan, zend boden en vergader tot mij gans Israel op den berg Karmel, alsmede de vierhonderd vijftig Baalprofeten en de vierhonderd profeten van de Asjera die aan de tafel van Izebel eten.20 Zo zond Achab boden in het ganse gebied van Israel en vergaderde de profeten op den berg Karmel.
21 Hier trad Elia op het ganse volk toe en zeide: Hoelang loopt gij kreupel aan beide zijden? Indien de Heer God is, houdt u aan hem; indien de Baal het is, dan aan dezen! Het volk antwoordde hem niets.22 Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben de enige profeet des Heeren die is overgebleven, terwijl de profeten van den Baal vierhonderd vijftig in getal zijn.23 Men geve ons dan twee stieren, laten zij er een uitkiezen, in stukken houwen en op het hout leggen, maar zonder er vuur bij te doen; ik zal den anderen stier bereiden en op het hout plaatsen, en er ook geen vuur bij doen.24 Roept gij dan uw god aan, en ik zal den Heer aanroepen; en de god die door vuur antwoordt, hij is God. Toen antwoordde het ganse volk en zeide: Dat is goed.25 Nu zeide Elia tot de profeten van den Baal: Kiest een stier uit en bereidt hem het eerst, want gij zijt de talrijksten; en roept uw god aan; maar vuur moogt gij er niet bij doen.26 Toen namen zij den stier en bereidden hem, en riepen den Baal aan van den morgen tot den middag, zeggende: Antwoord ons, Baal, antwoord ons! Doch geen geluid en geen antwoord! Toen huppelden? zij bij het altaar dat zij gemaakt hadden.27 En des middags dreef Elia den spot met hen en zeide: Roept met luider stem; hij is immers een god. Zeker is hij in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakkerworden.28 Zij nu riepen met luider stem, en zij sneden zich naar hun gebruik, met messen en priemen, totdat het bloed langs hen stroomde.29 Toen de middag voorbij was, profeteerden zij nog, tot tegen den tijd van het avondoffer; maar geen geluid of antwoord of achtgeving.30 Nu zeide Elia tot het ganse volk: Treedt op mij toe. Het ganse volk trad op hem toe. Hierop herstelde hij het vernielde altaar des Heeren:31 Elia nam twaalf stenen naar het getal der stammen van de zonen Jakobs, tot wien 's Heeren woord gekomen was: Israel zal uw naam zijn--32 en bouwde van die stenen een altaar, den Heer aanroepend. Voorts maakte hij een groeve, als de ruimte voor twee schepels zaaikoorn, rondom het altaar,33 schikte het hout, hieuw den stier in stukken en legde die op het hout.34 Vervolgens zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet het over het brandoffer en het hout uit. Zij deden alzo. En hij zeide: Nog eens. En zij deden het andermaal. Daarop: Ten derden male. En zij deden het ten derden male;35 zodat het water rondom het altaar liep. Ook de groeve vulde hij met water.36 Ten tijde nu van het avondoffer trad de profeet Elia toe en zeide: Heer god van Abraham, Izaak en Israel, blijke het heden dat gij God in Israel zijt en ik uw dienaar ben, die naar uw woord al deze dingen gedaan heb.37 Antwoord mij, o Heer, antwoord mij; opdat dit volk wete dat gij de Heere God zijt en gij hun hart tot u geneigd hebt.38 Daar viel het vuur des Heeren neder en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde; het lekte ook het water dat in de groeve was op.39 Toen nu het ganse volk dit zag vielen zij op hun aangezicht en zeiden: De Heer is God! De Heer is God!40 En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van den Baal: dat niemand van hen ontkome! En zij grepen hen, en Elia voerde hen af naar het dal van den Kisjon en slachtte hen aldaar.
41 Toen zeide Elia tot Achab: Ga eten en drinken; want ik hoor het gedruis van een plasregen.42 Achab ging eten en drinken, en Elia beklom den top van den Karmel, kromde zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieen.43 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Klim eens op en zie uit, naar zee. Hij klom op, zag uit en zeide: Er is niets. En hij zeide: Zie nog eens uit, zeven malen! Zo deed de jongen, zeven malen.44 En den zevenden keer zeide hij: Zie, een wolkje, klein als een manshand, komt uit zee op. Toen zeide hij: Ga aan Achab zeggen: Span in en daal af; opdat de plasregen het u niet belette.45 En in een ommezien was de hemel zwart van wolken en wind en viel een zware plasregen. Achab reed weg en ging naar Jizreel;46 maar de hand des Heeren was over Elia, zodat hij zijn lenden omgordde en voor Achab uit liep tot bij Jizreel.