the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jozua 2
1 Jozua nu, de zoon van Nun, had heimelijk van Sittim twee verspieders uitgezonden, en tot hen gezegd: Gaat heen, beziet het land en Jericho. En zij gingen heen en kwamen in het huis ener hoer, genaamd Rachab, en namen hunnen intrek bij haar.2 Toen werd den koning van Jericho aangezegd: Zie, er zijn dezen nacht hier mannen ingekomen van de kinderen Israls om dit land te bespieden.3 Toen zond de koning van Jericho tot Rachab en liet haar zeggen: Breng de mannen uit, die tot u in uw huis gekomen zijn, want zij zijn gekomen om het gehele land te bespieden.4 Maar de vrouw verborg de twee mannen, en sprak aldus: Er zijn wel mannen bij mij ingekomen, maar ik wist niet van waar zij waren;5 en toen men, als het duister was, de poorten wilde sluiten, gingen zij uit, zodat ik niet weet, waarheen zij gegaan zijn; jaagt hen spoedig na, zo zult gij hen achterhalen.6 Maar zij liet hen op het dak klimmen, en bedekte hen onder de vlasstoppels, die zij op het dak uitgespreid had.7 De mannen nu joegen hen na op den weg naar den Jordaan, tot aan de overvaart; en toen zij, die hen najoegen, buiten waren, sloot men de poorten toe.
8 En eer die mannen zich te slapen legden, zo klom zij tot hen op het dak,9 en zij sprak tot hen: Ik weet, dat de Heer u dit land gegeven heeft; want ene verschrikking is wegens ulieden op ons gevallen, en al de inwoners des lands zijn wegens uwe aankomst moedeloos geworden.10 Want wij hebben gehoord, hoe de Heer het water in de Schelfzee heeft uitgedroogd voor ulieden, toen gij uit Egypte trokt; en wat gij aan de beide koningen der Amorieten, Sihon en Og, aan gene zijde van den Jordaan, gedaan hebt, hoe gij hen verbannen hebt.11 En sedert wij dat gehoord hebben, is ons hart versaagd, en geen moed is er meer in iemand wegens uwe aankomst; want de Heer, uw God, is God, beide boven in den hemel en beneden op de aarde.12 Zo zweert mij nu bij den Heer, dewijl ik barmhartigheid aan u gedaan heb, dat ook gij aan mijn vaderlijk huis barmhartigheid zult doen; en geeft mij een teken ter waarborg,13 dat gij mijnen vader, mijne moeder, mijne broeders en zusters, en al wat zij hebben, zult laten leven, en onze zielen redden van den dood.14 Toen zeiden die mannen tot haar: Doen wij geen barmhartigheid en getrouwheid aan u, als de Heer ons dit land geeft, zo zal onze ziel sterven voor u, indien gij deze onze zaak niet verraadt.15 En zij liet hen neder met een koord door het venster; want haar huis was aan den stadsmuur, en zij woonde ook op den muur.16 En zij sprak tot hen: Gaat op het gebergte, opdat u niet ontmoeten die u najagen; en verbergt u aldaar drie dagen, totdat die u najagen wederkomen; gaat daarna uwen weg.17 Ook spraken de mannen tot haar: Wij zullen ontslagen zijn van den eed, dien gij ons afgenomen hebt,18 indien gij niet, als wij in het land komen, dit rode koord, waarmede gij ons neder gelaten hebt, in het venster knoopt, en tot u in dit huis vergadert uwen vader, uwe moeder, uwe broeders en geheel uw vaderlijk geslacht.19 En al wie de deur van uw huis uitgaat, diens bloed zij op zijn hoofd en wij zullen onschuldig zijn; maar allen, die in uw huis zijn, indien ene hand aan hen gelegd wordt, zo zal hun bloed op ons hoofd zijn.20 En indien gij iets van deze onze zaak zult openbaren, zo zullen wij ontslagen zijn van den eed, dien gij ons afgenomen hebt.21 Zij sprak: Het zij zoals gij zegt, en zij liet hen gaan. En zij gingen heen; en zij knoopte het rode koord in het venster.
22 Maar zij gingen heen, en kwamen op het gebergte en bleven drie dagen aldaar, totdat degenen wedergekomen waren, die hen nagejaagd hadden; want zij hadden hen gezocht op alle wegen, maar niet gevonden.23 Alzo keerden die twee mannen weder, en gingen van het gebergte af en voeren over, en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun, en verhaalden hem alwat hun wedervaren was;24 en zij spraken tot Jozua: De Heer heeft dat ganse land in onze handen gegeven, want al de inwoners des lands zijn moedeloos voor ons.