Lectionary Calendar
Monday, November 25th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

Genesis 24

1 Abraham was oud en welbedaagd, en de Heer had hem gezegend in alles.2 En hij sprak tot zijnen knecht, den oudsten van zijn huis, die al zijne goederen bestuurde: Leg uwe hand onder mijne heup,3 en zweer mij bij den Heer, den God des hemels en der aarde, dat gij voor mijnen zoon geen vrouw zult nemen van de dochters der Kananieten, onder welke ik woon,4 maar dat gij trekken zult naar mijn vaderland en tot mijne maagschap, en daar voor mijnen zoon Isak ene vrouw nemen.5 De knecht sprak: Hoe, zo die vrouw mij niet volgen wilde naar dit land, zal ik dan uwen zoon wederbrengen in dat land, waaruit gij getrokken zijt?6 Abraham sprak tot hem: Wacht u daarvoor, dat gij mijnen zoon daar niet weder heenbrengt.7 De Heer, de God des hemels, die mij uit het huis mijns vaders en uit mijn vaderland genomen heeft, die tot mij gesproken en mij ook gezworen heeft, zeggende: Dit land wil Ik uwen zade geven, die zal zijnen Engel voor u uit zenden, zodat gij voor mijnen zoon van daar ene vrouw neemt.8 Maar zo de vrouw u niet volgen wil, zo zijt gij van dezen eed ontslagen: alleenlijk breng mijnen zoon niet weder daarheen.9 Toen legde de knecht zijne hand onder de heup van Abraham, zijnen heer, en zwoer hem dat.

10 Alzo nam de knecht tien kamelen van de kamelen zijns heren, en trok heen, en had allerlei goederen zijns heren bij zich, en hij maakte zich op en trok naar Mesopotami, naar de stad van Nahor.11 Toen liet hij de kamelen legeren buiten voor de stad bij een waterput, des avonds, omtrent den tijd als de vrouwen plachten uit te gaan om water te scheppen,12 en sprak: Heer, Gij God van mijnen heer Abraham! kom mij heden te gemoet, en doe barmhartigheid, aan Abraham, mijnen heer.13 Zie, ik sta hier bij den waterput, en de dochters der lieden van deze stad zullen uitkomen om water te scheppen:14 wanneer nu ene jonge dochter komt, tot welke ik zeg: Reik mij uwe kruik toe en laat mij drinken, en zij zeggen zal: Drink, ik zal uwe kamelen ook laten drinken: dat zij dan diegene zijn mag, welke Gij uwen dienaar Isak toegewezen hebt, en ik daaraan kenne, dat Gij barmhartigheid aan mijnen heer gedaan hebt.15 En eer hij had uitgesproken, zie, toen kwam Rebekka, de dochter van Bethul, die een zoon was van Milka, de huisvrouw van Nahor, Abrahams broeder, en droeg ene kruik op haren schouder.16 En zij was ene jonge dochter, zeer schoon van aangezicht, nog maagd, en geen man had haar bekend; die ging neder naar de put en vulde de kruik, en klom weder op.17 Toen liep de knecht haar te gemoet en sprak: Laat mij een weinig water uit uwe kruik drinken.18 En zij sprak: Drink, mijn heer, en zij liet de kruik schielijk neder op hare hand, en gaf hem te drinken.19 En toen zij hem te drinken gegeven had, sprak zij: Ik zal voor uwe kamelen ook wat scheppen, totdat zij alle gedronken hebben.20 En zij haastte zich en goot de kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om water te scheppen, en schepte voor al zijne kamelen.21 En de man verwonderde zich zeer en zweeg stil, om te zien, of de Heer tot zijne reis genade gegeven had, of niet.22 Toen nu al de kamelen gedronken hadden, nam hij een gouden hoofdsieraad, een halven sikkel zwaar, en twee armringen voor hare handen, tien sikkels goud zwaar;23 en hij sprak: Mijne dochter, wien hoort gij toe? Zeg mij dat toch: is er in uws vaders huis ook ruimte voor ons om te vernachten?24 Zij sprak tot hem: Ik ben de dochter van Bethul, den zoon van Milka, dien zij Nahor baarde.25 En zij zeide verder tot hem: Er is ook veel stro en voeder bij ons, en ruimte genoeg om te vernachten.26 Toen boog de man zich en aanbad den Heer,27 en sprak: Geloofd zij de Heer, de God van mijnen heer Abraham, die zijne barmhartigheid en zijne waarheid niet nagelaten heeft aan mijnen heer; want de Heer heeft mij op den weg geleid tot het huis van den broeder mijns heren.28 En de jonge dochter liep heen, en maakte dat alles bekend in haars moeders huis.

29 En Rebekka had een broeder, genaamd Laban; en Laban liep naar den man toe buiten bij de put.30 En toen hij dat hoofdsieraad zag en de armringen aan de handen zijner zuster, en de woorden hoorde van Rebekka, zijne zuster, zeggende: Aldus heeft de man tot mij gesproken; toen kwam hij tot dien man, en zie, hij stond bij de kamelen aan de put.31 En hij sprak: Kom in, gij gezegende des Heren; waarom staat gij daarbuiten? Ik heb het huis opgeruimd, en voor de kamelen ook plaats gemaakt.32 Alzo bracht hij den man in het huis, en onttoomde de kamelen, en gaf hun stro en voeder, en water om zijne voeten te wassen en die der mannen, die met hem waren,33 en zette hem spijs voor. Maar hij sprak: Ik zal niet eten, voordat ik mijne zaak heb voorgesteld. En zij antwoordden: Spreek!34 Toen sprak hij: Ik ben Abrahams knecht;35 en de Heer heeft mijnen heer rijkelijk gezegend, en die is groot geworden; en Hij heeft hem gegeven schapen en ossen, zilver en goud, knechten en maagden, kamelen en ezels.36 Daarenboven heeft Sara, de huisvrouw mijns heren, mijnen heer in haren ouderdom een zoon gebaard; dien heeft hij gegeven al wat hij heeft.37 En mijn heer heeft een eed van mij genomen en gezegd: Gij zult mijnen zoon geen vrouw nemen van de dochters der Kananieten, in wier land ik woon;38 maar trek heen naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, neem aldaar voor mijnen zoon ene vrouw.39 Maar ik sprak tot mijnen heer: Hoe, zo die vrouw mij niet wilde volgen?40 Toen sprak hij tot mij: De Heer, voor wien ik wandel, zal zijnen Engel met u zenden en genade tot uwe reis geven, dat gij voor mijnen zoon een vrouw neemt van mijne maagschap en van mijns vaders huis.41 Alsdan zult gij van mijnen eed ontslagen zijn, als gij tot mijne maagschap komt; geven zij haar u niet, zo zijt gij van mijnen eed ontslagen.42 Alzo kwam ik heden tot de put en sprak: Heer, God van mijnen heer Abraham, hebt Gij genade tot mijne reis gegeven, waarop ik mij bevinde,43 zie, zo sta ik hier bij de waterput, wanneer nu ene maagd uitkomt om te scheppen, en ik tot haar zeg: Geef mij een weinig water te drinken uit uwe kruik,44 en zij zeggen zal: Drink gij, ik zal voor uwe kamelen ook scheppen: dat deze dan de vrouw zij, welke de Heer voor den zoon mijns heren voorzien heeft.45 Eer ik nu deze woorden uitgesproken had in mijn hart, zie, toen kwam Rebekka uit met ene kruik op haren schouder, en klom af naar de put en schepte. Toen sprak ik tot haar: Geef mij te drinken.46 En zij nam schielijk de kruik van haren schouder en sprak: Drink, en ik zal uwe kamelen ook drenken. Alzo dronk ik, en zij drenkte de kamelen ook.47 En ik vroeg haar en sprak: Wiens dochter zijt gij? Zij antwoordde: Ik ben de dochter van Bethul, den zoon van Nahor, dien Milka hem gebaard heeft. Toen hing ik een hoofdsieraad aan haar aangezicht en armringen aan hare handen,48 en boog mij en aanbad den Heer, en loofde den Heer, den God van mijnen heer Abraham, die mij op den rechten weg geleid had, opdat ik voor zijnen zoon de dochter van den broeder mijns heren nemen zou.49 Zijt gij het nu, die aan mijnen heer vriendschap en trouw wilt bewijzen, zo zegt het mij; zo niet, zegt het mij ook, opdat ik mij wende ter rechter hand of ter linkerhand.50 Toen antwoordden Laban en Bethul en spraken: Dat komt van den Heer, daarom kunnen wij geen kwaad noch goed tot u zeggen;51 daar is Rebekka Vr u, neem haar en trek heen; dat zij de vrouw zij van den zoon uws heren, zoals de Heer gesproken heeft.52 Toen Abrahams knecht deze woorden hoorde, boog hij zich voor den Heer ter aarde,53 en haalde zilveren en gouden kleinodin en klederen uit, en gaf ze Rebekka; en aan haren broeder en aan hare moeder gaf hij kostbaarheden.

54 Toen at en dronk hij benevens de mannen, die bij hem waren, en zij bleven daar den nacht over; maar des morgens stond hij op en sprak: Laat mij trekken naar mijnen heer.55 Maar haar broeder en hare moeder spraken: Laat toch de jonge dochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij heentrekken.56 Toen sprak hij tot hen: Houdt mij niet op, want de Heer heeft genade tot mijne reis gegeven, laat mij naar mijnen heer trekken.57 Toen spraken zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en vragen, wat zij daarvan zegt.58 En zij riepen Rebekka en spraken tot haar: Wilt gij met dezen man heentrekken? Zij antwoordde: Ja, ik wil met hem trekken.59 Alzo lieten zij hunne zuster Rebekka heentrekken, alsmede hare voedster, met Abrahams knecht en zijne mannen.60 En zij zegenden Rebekka en spraken tot haar: Gij, onze zuster, wordt tot vele duizendmaal duizenden, en uw zaad bezitte de poort zijner vijanden.61 Alzo maakte Rebekka zich op met haar jonge dochters, en zij zetten zich op de kamelen en trokken den man achterna; en de knecht nam Rebekka aan, en trok heen.

62 Isak nu kwam van de Fontein des Levenden en Zienden; want hij woonde in het land naar het Zuiden.63 En Isak was uitgegaan om te bidden op het veld omtrent den avond, en hief zijne ogen op, en zag dat daar kamelen aankwamen.64 En Rebekka hief hare ogen op, en zag Isak; toen gleed zij van den kameel af,65 en sprak tot den knecht: Wie is de man, die ons tegenkomt op het veld? De knecht sprak: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier en bedekte zich.66 En de knecht verhaalde Isak alle zaken, welke hij verricht had.67 Toen bracht Isak haar in de hut van zijne moeder Sara en nam Rebekka en zij werd zijne vrouw, en hij kreeg haar lief. Alzo werd Isak getroost over zijne moeder.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile