the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Klaagliederen 2
1 Ach, hoe omwolkt de Heer in zijn toorn de dochter Sions! Hij heeft van den hemel ter aarde geworpen den luister Israels; hij is niet gedachtig geweest aan zijn voetbank, op den dag van zijn toorn.2 Vernietigd heeft de Heer zonder verschoning alle woonplaatsen Jakobs, omvergehaald in zijn verbolgenheid de vestingen van Juda's dochter, op den grond geworpen en ontwijd haar koning en vorsten.3 Afgehouwen heeft hij in gloeienden toorn elken hoorn van Israel, teruggetrokken zijn rechterhand bij de nadering des vijands, in Jakob gewoed als een vlammend vuur, dat naar alle kanten verslindt.4 Hij heeft als een vijand zijn boog gespannen, als een tegenstander zich opgesteld, alwat een lust voor de ogen was gedood in de tent der dochter Sions, als een vuur zijn gramschap uitgestort.5 Ja, als een vijand is de Heer geworden: vernietigd heeft hij Israel, vernietigd heeft hij al haar burchten, verdorven haar vestingen; in het huis Juda heeft hij opeengehoopt geklaag en geklag.6 Hij verwoestte zijn tent als een tuinmuur, verdierf zijn feestplaats. De Heer heeft in Sion in vergetelheid gebracht feest en sabbat, in zijn ziedenden toorn versmaad koning en priester.7 Verstoten heeft de Heer zijn altaar, verworpen zijn heiligdom, besloten in de hand des vijands de muren en haar burchten; men schreeuwde in het huis van den Heer, als op een feestdag.8 Beraamd had de Heer te verderven den muur der dochter Sions; hij spande het meetsnoer en trok zijn hand niet terug van het vernielingswerk; hij bracht den voormuur en den wal in rouw, samen kwijnden zij weg.9 In den grond gezonken zijn haar poorten, vernield en verbroken heeft hij haar grendels; haar koning en vorsten zijn onder de heidenen; er is geen onderricht meer; ook haar profeten vinden niet een gezicht van den Heer.
10 Zwijgend zitten op den grond de oudsten der dochter Sions; zij hebben stof op hun hoofd gedaan, zijn in rouwgewaad gehuld; haar hoofd hebben ter aarde gebogen de maagden van Jeruzalem.11 Weggeteerd door tranen zijn mijn ogen, mijn binnenste is ontstoken, uitgestort ter aarde is mijn gemoed om de breuke der dochter mijns volks; dewijl kindekens en zuigelingen in onmacht vallen op de pleinen der veste.12 Tot hun moeders zeggen zij: Waar is koorn en wijn? terwijl zij in onmacht vallen, als verslagenen, op de pleinen der stad, en den laatsten adem uitblazen op den schoot hunner moeders.13 Wat zal ik u ter vergelijking voorhouden, dochter Jeruzalems? Welke gelijkenis voor u maken om u te troosten, jonkvrouw, dochter Sions? Want wijd als de zee is uw breuke; wie zal u heling aanbrengen?14 Uw profeten hebben voor u gezien valse en ijdele gezichten: zij hebben uw schuld niet geopenbaard om uw lot te keren, maar u valse godspraken verkondigd, welker gevolg verstooting was.15 De handen slaan over u ineen alwie voorbijgaan, zij sissen en schudden het hoofd over de dochter van Jeruzalem: Is dit de stad die de volmaakte schoonheid heette, de vreugde der ganse wereld?16 Over u sperren den mond op al uw vijanden; zij sissen en knarsen met de tanden, zeggend: Wij hebben haar vernietigd; dit is de dag waarop wij gehoopt hebben; wij hebben het bereikt, beleefd!17 Volvoerd heeft de Heer wat hij heeft voorgenomen, vervuld zijn woord, hetwelk hij van oudsher heeft doen verkondigen; omvergehaald heeft hij zonder verschoning; hij maakte den vijand vrolijk over u, verhoogde den hoorn uwer tegenstanders.18 Roep luidkeels tot den Heer, jonkvrouw, dochter Sions! laat vlieten uw tranen als een beek, dag en nacht; gun u geen ruste, uw oog hebbe geen verpozing.19 Sta op, schrei in den nacht, bij den aanvang der nachtwaken; stort uw hart uit als water voor des Heeren aangezicht; hef tot hem de handen op om het leven uwer kinderen.20 Zie, Heer, en aanschouw wien gij zo behandeld hebt. Moesten dan vrouwen de vrucht van haar schoot eten, de kinderen, teeder verpleegd? moesten gedood worden in des Heeren heiligdom priester en profeet?21 Op den grond liggen in de straten knaap en grijsaard; mijn maagden en jongelingen zijn gevallen door het zwaard; gij hebt hen omgebracht op den dag uws toorns, geslacht zonder verschoning.22 Gij riept op als ten feestdag mijn verschrikkingen van rondom; en niemand kon op den dag van 's Heeren toorn ontkomen of ontsnappen: hen die ik verpleegd en grootgebracht had verdelgde mijn vijand.