the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Richteren 3
1 Dit nu zijn de volken die de Heer heeft laten overblijven, om door hen de Israelieten, zovelen zij geen der oorlogen van Kanaan hadden leren kennen op de proef te stellen;
2 enkel ten bate van de volgende geslachten der Israelieten, om hun den oorlog te leren, zovelen als dien te voren niet hadden leren kennen:
3 de vijf vorsten der Filistijnen, al de Kanaanieten, de Sidoniers, en de Hiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van den berg van Baal-Hermon af tot den weg naar Hamath.
4 Zij waren er om door hen de Israelieten op de proef te stellen, om te weten te komen, of zij zouden horen naar de geboden die de Heer aan hun vaderen door Mozes gegeven had.
5 Toen dan de Israelieten zich hadden gevestigd te midden der Kanaanieten, Hittieten, Amorieten, Perizzieten, Hiwwieten en Jebuzieten,
6 namen zij hun dochters tot vrouw en gaven hun eigen dochters aan hun zonen, en dienden hun goden.
7 De Israelieten deden wat kwaad was in 's Heeren oog: zij vergaten den Heer, hun god, en dienden de baals en de asjera's.
8 Toen ontstak de Heer in toorn tegen Israel en verkocht hij hen aan Kusjan-risjathaim, koning van Stroomland-Aram; zodat zij hem acht jaren dienden.
9 Maar toen de Israelieten tot den Heer riepen, verwekte hij hun een verlosser, die hen redde: Othniel, den zoon van Kenaz, een jongeren broeder van Kaleb.
10 De geest des Heeren kwam op hem; hij richtte Israel en trok ten oorlog uit. De Heer gaf Kusjan-risjathaim, koning van Aram, in zijn hand, en zijn hand was sterk tegen Kusjan-risjathaim.
11 Toen kreeg het land veertig jaar rust. En Othniel de zoon van Kenaz, stierf.
12 De Israelieten gingen voort te doen wat kwaad was in het oog des Heeren. Daarom maakte de Heer Eglon, den koning van Moab, sterk tegen Israel, dewijl zij gedaan hadden wat kwaad was in het oog des Heeren.
13 Hij verzamelde tot zich de Ammonieten en de Amalekieten, trok op, versloeg Israel en nam de Palmenstad in bezit.
14 De Israelieten dienden Eglon, den koning van Moab, achttien jaren.
15 Maar toen zij tot den Heer riepen, verwekte de Heer hun een redder: Ehud, den zoon van Gera, den Benjaminiet, een man die links was. Eens zonden de Israelieten door hem de schatting aan Eglon, den koning van Moab.
16 Toen maakte Ehud een tweesnijdend zwaard, een el lang, en bond dat onder zijn opperkleed aan de rechterheup.
17 Zo bracht hij de schatting aan Eglon, den koning van Moab, die een zeer zwaarlijvig man was.
18 En toen Ehud de schatting aangeboden had, liet hij de lieden die ze hadden gedragen huns weegs gaan,
19 maar keerde zelf bij de beelden in de buurt van Gilgal terug en zeide tot den koning: Ik heb u een geheim mede te delen, o koning! Hij zeide: Zwijg! en deed al de omstanders naar buiten gaan.
20 En Ehud kwam bij hem binnen, terwijl hij alleen in zijn verkoelkamer zat, en zeide: Ik heb u een godswoord mede te delen. Nu stond Eglon van zijn zetel op en kwam daardoor dicht bij hem te staan.
21 Maar terwijl hij opstond strekte Ehud zijn linkerhand uit, greep het zwaard van zijn rechterheup en stak het hem in het onderlijf,
22 zodat het hecht na het lemmer er in drong en het vet zich om het lemmer sloot; want hij trok het zwaard niet uit het onderlijf.
23 Daarop ging hij uit naar de galerij, deed de deur van de bovenkamer op den grendel en sloot hem op.
24 Toen hij was weggegaan, kwamen Eglons dienaren en zeiden, de deur der bovenkamer gegrendeld vindende: Hij overdekt zeker zijn voeten in de verkoelkamer.
25 Zij wachtten tot verlegen wordens toe, en toen hij de deur der kamer niet opende, namen zij den sleutel, openden haar, en zie, daar lag hun heer dood op den grond!
26 Maar terwijl zij talmden, was Ehud ontkomen en, de beelden voorbij, naar Seira ontsnapt.
27 Daar gekomen, stak hij in het gebergte van Efraim de bazuin waarop de Israelieten met hem van het gebergte afdaalden, hij aan de spits.
28 Hij zeide tot hen: Mij na ter vervolging! want de Heer heeft uw vijanden, Moab, in uw hand gegeven. En zij trokken hem ter vervolging achterna, bezetten de veren van den Jordaan en lieten geen Moabiet dien overtrekken.
29 Te dien tijde versloegen zij van de Moabieten ongeveer tienduizend man, altemaal welgedane en kloeke mannen; niemand ontsnapte.
30 Zo werd toentertijd Moab vernederd onder Israels hand en kreeg het land tachtig jaar rust.
31 Na hem kwam Sjamgar, de zoon van Anath, die van de Filistijnen zeshonderd man met een ossendrijversstok versloeg. Ook hij redde Israel.