Lectionary Calendar
Sunday, November 24th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Read the Bible

Gereviseerde Leidse Vertaling

Richteren 11

1 Jefta nu, de Gileadiet, was een kloek held, maar hij was de zoon ener ongehuwde vrouw, bij wie Gilead Jefta verwekt had.

2 Toen nu Gileads vrouw hem zonen baarde en de zonen dezer vrouw opwiesen, joegen zij Jefta weg en zeiden tot hem: Gij zult in het huis van onzen vader niet erven; want gij zijt de zoon ener andere vrouw.

3 Zo vluchtte Jefta van zijn broeders weg en ging in het land Tob wonen, waar zich loszinnige mannen bij hem voegden en met hem strooptochten maakten.

4 Maar enigen tijd daarna deden de Ammonieten Israel den oorlog aan.

5 Toen nu de Ammonieten Israel den oorlog aandeden, gingen de oudsten van Gilead Jefta uit het land Tob halen

6 en zeiden tot hem: Kom, wees ons ten aanvoerder, opdat wij tegen de Ammonieten kunnen strijden.

7 Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijns vaders huis weggejaagd? Wat komt gij dan nu tot mij, nu gij in de benauwdheid zijt!

8 De oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Niet aldus! Nu keren wij tot u weder, en gij moet met ons medegaan, tegen de Ammonieten strijden en dan ons, al den inwoners van Gilead, ten hoofd worden.

9 En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Wilt gij dat ik terugkeer om tegen de Ammonieten te strijden, dan moet ik, indien de Heer hen aan mij overlevert, u ten hoofd zijn.

10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De Heer zal tussen ons richten indien wij niet overeenkomstig uw woord handelen.

11 Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mede, en het volk stelde hem over zich aan tot hoofd en aanvoerder; waarna Jefta al zijn woorden voor 's Heeren aangezicht te Mispa uitsprak.

12 Daarna zond Jefta boden tot den koning der Ammonieten met deze vraag: Wat hebben ik en gij met elkander te maken, dat gij tegen mij oprukt om mijn land te beoorlogen?

13 De koning der Ammonieten antwoordde den boden van Jefta: Israel heeft, toen het uit Egypte optrok, zich mijn land toegeeigend, van den Arnon tot den Jabbok en den Jordaan. Geef mij dit dus in vrede terug.

14 Hierop zond Jefta wederom boden tot den koning der Ammonieten

15 en liet hem zeggen: Zo zegt Jefta: Israel heeft zich noch het land der Moabieten, noch dat der Ammonieten toegeeigend.

16 Immers, toen Israel uit Egypte opgetrokken was, trok het de woestijn in tot de Schelfzee en kwam te Kades.

17 Toen zond Israel boden tot den koning van Edom met de bede: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom gaf daaraan geen gehoor. Desgelijks zond het boden tot den koning van Moab; maar ook deze wilde niet. Zo bleef Israel in Kades.

18 Daarna trok het de woestijn in, het land van Edom en dat van Moab om, kwam ten oosten van het land van Moab, en legerde zich aan de overzijde van den Arnon, zonder op het grondgebied van Moab te komen; want de Arnon was de grens van Moab.

19 Toen zond Israel boden aan Sihon, den koning der Amorieten, den koning van Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat mij toch door uw land naar de plaats mijner bestemming trekken.

20 Maar Sihon stond Israel niet toe door zijn grondgebied te trekken, en Sihon verzamelde geheel zijn volk, waarmee hij zich te Jahas legerde, en streed tegen Israel.

21 Maar de Heer, de god Israels, gaf Sihon en geheel zijn volk in de hand van Israel, dat hen versloeg; waarop Israel het gehele land der Amorieten die dat land bewoonden in bezit nam.

22 Zij namen het ganse grondgebied der Amorieten in bezit, van den Arnon tot den Jabbok, van de woestijn tot den Jordaan.

23 Derhalve, de Heer, de god Israels, heeft de Amorieten voor zijn volk Israel uit verdreven; zoudt gij hun land nu in bezit nemen?

24 Zult gij niet bezitten wat Kamos, uw god, u in bezit gegeven heeft, en wij geheel het land welks inwoners de Heer, onze god, voor ons uit heeft verdreven?

25 Gij zijt toch niet meer dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? Heeft hij soms met Israel twist gezocht en met hen oorlog gevoerd?

26 Terwijl Israel in Hesbon en haar onderhoorige plaatsen, in Aroer en haar onderhoorige plaatsen en in al de steden langs den Arnon driehonderd jaar lang woont, waarom hebt gij ze in al dien tijd niet verlost?

27 Ik heb dus tegen u niet gezondigd; maar gij handelt slecht tegen mij door mij den oorlog aan te doen. De Heer, die gericht houdt, richte heden tussen de Israelieten en de Ammonieten!

28 Maar de koning der Ammonieten hoorde niet naar de woorden die Jefta tot hem had doen spreken.

29 Toen kwam de geest des Heeren op Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, trok naar Mispa in Gilead en van daar tegen de Ammonieten.

30 En Jefta legde deze gelofte voor den Heer af: Indien gij de Ammonieten in mijn hand geeft,

31 dan zal de eerste die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik in vrede van de Ammonieten terugkeer, aan den Heer toebehoren: ik zal hem ten brandoffer brengen.

32 Daarna trok Jefta tegen de Ammonieten op, om tegen hen te strijden, en de Heer gaf hen in zijn hand;

33 hij sloeg hen van Aroer af tot bij Minnith, twintig steden, voorts Abel-keramim: een zeer zware slag! Zo werden de Ammonieten door de Israelieten vernederd.

34 Toen nu Jefta Mispa binnentrok en naar zijn huis ging, daar kwam zijn dochter het huis uit hem tegemoet, met tamboerijnen en in dansreien. Zij was zijn enig kind: hij had buiten haar zoon noch dochter.

35 Zodra hij haar zag, scheurde hij zijn klederen en zeide: Helaas, mijn dochter! gij slaat mij geheel terneder. Gij zelf zijt een van hen die mij in het ongeluk storten! Ik heb mijn mond tot den Heer opengedaan en kan niet terug.

36 Zij zeide tot hem: Indien gij uw mond tot den Heer opengedaan hebt, doe dan met mij naar uw gelofte, nu de Heer u vergund heeft wraak te nemen op uw vijanden, de Ammonieten.

37 Voorts zeide zij tot haar vader: Worde mij dit toegestaan: laat mij twee maanden vrij; opdat ik mij terugtrekke in het gebergte en met mijn speelnoten mijn ongehuwden staat beweene.

38 Hij antwoordde: Ga heen--en gaf haar twee maanden uitstel. Nu ging zij met haar speelnoten heen en beweende op het gebergte haar ongehuwden staat.

39 Maar na verloop van twee maanden keerde zij terug tot haar vader en voltrok hij aan haar de gelofte die hij had afgelegd; en zij heeft geen man gehad. Daarna werd het een inzetting in Israel

40 dat de Israelietische meisjes jaarlijks vier dagen de dochter van Jefta, den Gileadiet, gingen bewenen.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile