the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Jozua 5
1 Toen nu al de koningen der Amorieten, aan de westzijde van den Jordaan, en al de koningen der Kanaanieten, aan de zeekust, hoorden, hoe de Heer de wateren van den Jordaan voor de Israelieten had doen opdrogen, totdat zij over waren, versmolt hun hart en waren zij buiten zichzelf van angst voor de Israelieten.2 Te dier tijd zeide de Heer tot Jozua: Maak u stenen messen en besnijd de Israelieten nog eens, ten tweeden male.3 En Jozua maakte zich stenen messen en besneed de Israelieten op den heuvel der voorhuiden.4 Het was met die besnijdenis door Jozua aldus gelegen: Het ganse volk dat uit Egypte was getrokken was, voor zover het tot het manlijk geslacht, tot de weerbare manschap, behoorde, onderweg in de woestijn, toen zij uit Egypte togen, gestorven.5 Nu was het ganse volk dat uitgetrokken was besneden; maar allen die onderweg in de woestijn, toen zij uit Egypte trokken, waren geboren waren niet besneden.6 Want veertig jaren hadden de Israelieten gereisd in de woestijn, totdat het ganse volk was omgekomen, de weerbare manschappen die uit Egypte waren getrokken, die niet naar den Heer hadden geluisterd, aan wie hij gezworen had dat hij hun het land niet zou doen zien dat de Heer aan hun vaderen onder eede beloofd had ons te zullen geven, een land overvloeiende van melk en honing.7 Hun kinderen had hij in hun plaats gesteld. Dezen heeft Jozua besneden. Immers, zij waren nog onbesneden, daar men hen onderweg niet besneden had.8 Nadat de besnijdenis van het ganse volk was afgelopen, bleven zij waar zij waren, in het kamp, totdat zij hersteld waren.9 Toen zeide de Heer tot Jozua: Heden heb ik den smaad van Egypte van u afgewenteld. Daarom noemde hij die plaats Gilgal, zoals zij heet tot op dezen dag.
10 Toen nu de Israelieten te Gilgal hun kamp hadden opgeslagen, vierden zij het pascha, den veertienden dier maand, des avonds, in de vlakte van Jericho en11 aten van het gewas des lands ongezuurd brood en geroost koorn. Dienzelfden dag,12 toen zij van het gewas des lands aten, hield het manna op te vallen; sedert kregen de Israelieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van de opbrengst van het land Kanaan.
13 Toen Jozua bij Jericho was, sloeg hij eens zijn ogen op en zag daar een man tegenover zich staan, een uitgetrokken zwaard in de hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: Behoort gij bij ons of bij onze vijanden?14 Hij antwoordde: Geen van beide, maar ik ben de vorst van 's Heeren heir; nu ben ik gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neder en zeide tot hem: Wat heeft mijn heer tot zijn dienstknecht te zeggen?15 Toen zeide de vorst van 's Heeren heir tot Jozua: Ontschoei uw voeten; want de plaats waar gij staat is heilig. Alzo deed Jozua.