the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Jozua 18
1 Toen vergaderde de ganse gemeente der Israelieten te Sjilo en zette aldaar de tent der samenkomst neder, terwijl het land gans onderworpen en te hunner beschikking was.
2 Toch waren onder de Israelieten zeven stammen overgebleven die hun erfdeel niet hadden verkregen.3 Dus zeide Jozua tot de Israelieten: Hoelang zult gij te traag zijn om het land in bezit te gaan nemen dat de Heer, uwer vaderen god, u gegeven heeft!4 Wijst uit elken stam drie mannen aan; opdat ik hen uitzende, en zij zich opmaken, het land doortrekken, er een beschrijving van opstellen naar den eis van hun erfdeel, en dan tot mij komen.5 Verdeelt het onderling in zeven delen; Juda zal in zijn gebied, in het zuiden, en het huis Jozef in het zijne, in het noorden, blijven.6 Nadat gijzelf een beschrijving opgesteld hebt waarbij het land in zeven delen verdeeld wordt; zult gij die hier tot mij brengen; dan zal ik hier voor den Heer onzen god, het lot voor u werpen.7 Want de Levieten hebben geen aandeel in uw midden, daar het priesterschap des Heeren hun erfdeel is; en Gad, Ruben en de halve stam Manasse hebben hun erfdeel aan de oostzijde van den Jordaan ontvangen, dat Mozes, 's Heeren dienstknecht, hun gegeven heeft. Dienvolgens maakten die mannen zich op en togen heen, terwijl Jozua hun bij hun vertrek den last meegaf een beschrijving van het land op te stellen, zeggende:8 Gaat heen, trekt het land door, maakt er een beschrijving van, en komt dan weder tot mij; dan zal ik hier het lot voor u werpen, voor den Heer te Sjilo.9 Zo togen die mannen heen, trokken het land door, brachten er een beschrijving van op schrift, naar de steden, in zeven delen, en kwamen tot Jozua in het kamp te Sjilo.10 Toen wierp Jozua voor hen het lot te Sjilo voor den Heer en verdeelde aldaar het land onder de Israelieten, naar hun afdelingen.
11 Het lot werd getrokken van den stam der Benjaminieten, naar hun geslachten; het gebied dat door het lot voor hen werd aangewezen lag tussen de Judeers en de zonen van Jozef.12 Hun grens aan den noordkant begon bij den Jordaan, liep dan opwaarts langs de noordzijde van de bergketen van Jericho; voorts westwaarts het Gebergte op en eindigde in de woestijn van Beth-awen.13 Van daar liep de grens door naar Luz, zuidwaarts van de bergketen van Luz, dat is Bethel; verder afwaarts naar Atroth-addar over het gebergte ten zuiden van Laag-Beth-horon; van het gebergte zuidelijk tegenover Beth-horon14 boog de grens in zuidwestelijke richting om en eindigde bij Kirjath-Baal, dat is de Judeesche stad Kirjath-jearim; dit was de westelijkste punt.15 Aan den zuidkant nam de grens in het westen haar uitgangspunt bij het einde van Kirjath-Baal en kwam uit bij de fontein van het water van Neftoah,16 liep dan af naar het uiteinde van den berg die tegenover het dal van den zoon van Hinnom, in het noorden van de vallei der Refaieten, ligt; verder af naar het Hinnomdal, zuidwaarts langs de bergketen der Jebuzieten, en dan afwaarts naar de bron Rogel;17 voorts boog zij aan de noordzijde om en kwam uit bij En-sjemes, en verder in de landstreken die in het gezicht van den pas van Adummim liggen; liep afwaarts naar den steen van Bohan, den zoon van Ruben,18 noordwaarts over den bergrug van Beth-araba, en dan afwaarts in de Vlakte.19 Vervolgens liep de grens noordwaarts langs den bergrug van Beth-hogla en eindigde bij de noordelijke punt van de Zoutzee, aan den mond van den Jordaan, ten zuiden. Dit was de zuidelijke grens.20 En de Jordaan vormde de grens aan den oostkant. Dit was het erfdeel der Benjaminieten, naar hun geslachten, naar zijn grenzen rondom.21 En de steden van den stam der Benjaminieten, naar hun geslachten, waren: Jericho Beth-hogla, Emek-kesis,22 Beth-araba, Semaraim, Bethel,23 Awwim, Para, Ofra,24 Kefar-haammoni, Ofni en Geba; twaalf steden met haar gehuchten.25 Gibeon, Rama, Beeroth,26 Mispe, Kefira, Mosa,27 Rekem, Jirpeel, Tareala,28 Sela, Elef, Jebus, dat is Jeruzalem, Gibeath, Kirjath-jearim; veertien steden met haar gehuchten. Dit was het erfdeel der Benjaminieten, naar hun geslachten.