the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Jeremia 15
1 Maar de Heer zeide tot mij: Al stonden Mozes en Samuel voor mij, ik zou hun niet terwille zijn. Zend dit volk weg uit mijn tegenwoordigheid, dat zij heengaan.2 En wanneer zij tot u zeggen: Waarheen zullen wij gaan? zeg dan tot hen: Zo spreekt de Heer: Wie bestemd is ten dode ten dode, en wie ten zwaarde ten zwaarde, en wie ten hongersnood ten hongersnood, en wie ter ballingschap ter ballingschap.3 En ik zal over hen aanstellen vier machten spreekt de Heer: het zwaard om te doden, de honden om weg te slepen, het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde om te verslinden en te verderven.4 En ik zal hen stellen ten speelbal voor alle koninkrijken der aarde, ter oorzake van Juda's koning Manasse, den zoon van Hizkia, om alwat hij te Jeruzalem heeft gedaan.5 Wie toch zal medelijden met u hebben, Jeruzalem? wie u deelneming betuigen? wie tot u inkeren om u naar uw welstand te vragen?6 Gij hebt mij verzaakt, spreekt de Heer; teruggaan, dat deedt gij; dies heb ik mijn hand tegen u uitgestrekt en u verdorven--ik ben het moe, er weer van af te zien--7 en heb u gewand met de wan in de poorten des lands; ik heb mijn volk van kinderen beroofd, tegrondegericht; --zij waren op hun schreden niet teruggekeerd--8 hun weduwen zijn mij talrijker geworden dan het zand der zee; ik deed over de moeder der jongelingschap den verdelger komen op den vollen middag, deed plotseling op haar vallen beving en ijzing.9 Zij die een zevental baarde is weggekwijnd, heeft den laatsten adem uitgeblazen; haar zon is ondergegaan, terwijl het nog overdag was; zij staat beschaamd en dodelijk verlegen. En hun overschot geef ik aan het zwaard prijs, voor hun vijanden uit, spreekt de Heer.
10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij hebt gebaard! een man met wien de ganse wereld twist en krakeelt; ik ben niemands schuldeiser en niemands schuldenaar; toch vervloeken mij allen.11 --De Heer had gezegd: Voorzeker, ik laat u los; ik doe ten tijde van onheil en nood den vijand op u afkomen.12 Kan men ijzer breken, ijzer uit het noorden, of koper?13 Uw vermogen en uw schatten zal ik ten buit stellen, zonder betaling, voor al uw zonden, in uw ganse gebied;14 en ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet gekend hebt. Want een vuur is ontstoken in mijn toorn; tegen u blaakt het. --
15 Gij weet het, Heer! Gedenk mijner en zie naar mij om; geef mij wraak op mijn vervolgers; neem mij, door uw lankmoedigheid verleid, niet weg; denk aan den hoon dien ik om u verduur.16 Trof ik woorden van u aan, ik verslond ze, uw woord was mij tot vreugde en blijdschap des harten; want uw naam is over mij uitgeroepen, Heer, god der heirscharen.17 Ik heb niet gezeten in een kring van lachers noch gedarteld; vanwege uw hand heb ik eenzaam gezeten; want gij hadt mij van grimmigheid vervuld.18 Waarom is mijn pijn onverpoosd en mijn wond onheelbaar, een die niet genezen wil? Gij zijt voor mij als een opdrogende beek, als water dat niet blijft.19 Daarom spreekt de Heer aldus: Indien gij wederkeert, zal ik u weer voor mij laten staan, en indien gij wat edel is zonder iets nietswaardigs te voorschijn brengt, zult gij als mijn mond zijn. Zij moeten tot u zich keren, niet gij moet u keren tot hen.20 En ik zal u voor dit volk maken tot een versterkten koperen muur: zij zullen tegen u strijden, maar u niet overmogen; want ik ben met u om te verlossen en u te redden, spreekt de Heer.21 Ik zal u redden uit der bozen hand, u bevrijden uit de vuist der geweldenaars.