the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Haggaï 2
1 (2-2) Op den een en twintigsten dag der zevende maand kwam het woord des Heeren door den profeet Haggai:2 (2-3) Zeg toch aan Zerubbabel, den zoon van Sjealtiel, den landvoogd van Juda, en den hogepriester Jozua, den zoon van Josadak, en het overige volk:3 (2-4) Wie van u is nog overgebleven die dit huis in zijn vorige heerlijkheid gezien heeft? En hoe ziet hij dit nu aan? Is het niet in vergelijking daarmee in uw oog zo goed als niets?4 (2-5) Maar, spreekt de Heer schep moed, Zerubbabel, schep moed, hogepriester Jozua, zoon van Josadak, schept allen moed, bewoners des lands, spreekt de Heer der heirscharen, en handelt; want ik ben met u, spreekt de Heer der heirscharen,5 (2-6) en mijn geest heeft in uw midden postgevat. Vreest niet.6 (2-7) Want zo spreekt de Heer der heirscharen: Nog slechts een korten tijd, en ik breng den hemel en de aarde, de zee en het droge in opschudding.7 (2-8) Ook alle volkeren zal ik in opschudding brengen; zodat de schatten van alle volken herwaarts komen en ik dit huis met heerlijkheid vervul, spreekt de Heer der heirscharen.8 (2-9) Mijns is het zilver, mijns het goud, spreekt de Heer der heirscharen.9 (2-10) De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de vorige, zegt de Heer der heirscharen, en te dezer plaatse zal ik vrede geven, spreekt de Heer der heirscharen.
10 (2-11) Op den vier en twintigsten dag der negende maand in het tweede jaar van Darius kwam het woord des Heeren tot den profeet Haggai:11 (2-12) Zo spreekt de Heer der heirscharen: Vraag eens aan de priesters inlichting op dit punt:12 (2-13) Indien iemand heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt en met die slip brood, moes, wijn, olie of enige andere spijs aanraakt, zal dit dan gewijd worden? En de priesters antwoordden: Neen.13 (2-14) Hierop zeide Haggai: Indien iemand die zich aan een lijk verontreinigd heeft een dezer dingen aanraakt, zal dit dan onrein worden? De priesters antwoordden: Ja.14 (2-15) Toen hernam Haggai en zeide: Zo is het met dit volk, zo met deze natie in haar verhouding tot mij gesteld, spreekt de Heer, en zo met al hetgeen hun handen werken en wat zij daar offeren: het is onrein.15 (2-16) Daarom let op hetgeen aan dezen dag is voorafgegaan, voordat van den tempel des Heeren de ene steen op den anderen gelegd was.16 (2-17) Hoe was het met u gesteld? Iemand ging naar een hoop van twintig, en er waren er slechts tien; hij ging naar de pers om er vijftig vaten uit te halen, en er waren er slechts twintig.17 (2-18) Ik heb u geslagen met brandkoorn en honigdauw, al het werk uwer handen met hagel, maar gij hebt u niet tot mij bekeerd, spreekt de Heer.18 (2-19) Let toch op hetgeen voor dezen dag, den vier en twintigsten der negende maand, den dag waarop de tempel des Heeren is gegrondvest, geschied is; let er op!19 (2-20) Is er nog koorn in de schuur? Bovendien hebben de wijnstok, de vijg, de granaat, de olijf niet gedragen. Van dezen dag af zal ik u zegenen.
20 (2-21) Ten tweeden male, op den vier en twintigsten der maand, kwam het woord des Heeren tot Haggai:21 (2-22) Zeg aan Zerubbabel, den landvoogd van Juda: Ik breng in opschudding den hemel en de aarde,22 (2-23) keer koningstronen onderstboven en verdelg de kracht van de koninkrijken der natien; ik werp de wagens om met hun berijders, zodat paard met ruiter neerzinkt, de een door het zwaard van den ander.23 (2-24) Te dien dage spreekt de Heer der heirscharen, neem ik u, Zerubbabel, den zoon van Sjealtiel, mijn dienaar, spreekt de Heer, en maak u tot een zegelring; want u heb ik uitverkoren, spreekt de Heer der heirscharen.