the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Genesis 42
1 Toen Jakob vernam dat in Egypte koorn was, zeide hij tot zijn zonen: Wat talmt gij?2 Ik heb gehoord dat in Egypte koorn is; gaat derwaarts en koopt daar koorn voor ons; opdat wij in leven blijven en niet sterven.3 Zo gingen de tien broeders van Jozef op weg, om graan in Egypte te kopen.4 Maar Benjamin, Jozefs broeder, hem liet Jakob niet met zijn broeders medegaan; want hij zeide: Hem mocht eens een ongeluk treffen!5 Israels zonen nu kwamen koorn kopen te midden van de anderen; want de hongersnood heerste in het land Kanaan.6 Jozef nu, de gebieder des lands verkocht zelf aan alle inwoners koorn. Zo kwamen zijn broeders zich voor hem ter aarde nederwerpen.
7 Zodra Jozef zijn broeders zag, herkende hij hen; maar hij hield zich alsof hij hen niet kende, sprak hen hard toe en zeide tot hen: Van waar komt gij? Zij zeiden: Uit het land Kanaan, om levensmiddelen te kopen.8 Jozef herkende zijn broeders wel, maar zij hem niet.9 Toen herinnerde zich Jozef wat hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders; gij komt zien waar het land open ligt.10 Zij zeiden tot hem: Neen, heer, uw knechten zijn gekomen om levensmiddelen te kopen.11 Wij zijn allen zonen van een en denzelfden man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders.12 Hij zeide tot hen: Onwaar! Gij komt zien waar het land open ligt.13 Zij zeiden: Twaalf in getal waren uw knechten, broeders, zonen van een en denzelfden man, in het land Kanaan; de jongste is nu bij onzen vader, en die ander is niet meer.14 Maar Jozef zeide tot hen: Het is zoals ik u gezegd heb: Gij zijt verspieders.15 Hieraan zult gij getoetst worden. Zo waar als Farao leeft! gij zult van hier niet vertrekken tenzij uw jongste broeder herwaarts komt.16 Zendt een van u om uw broeder te halen, terwijl gij gevangen blijft; opdat uw woorden getoetst worden, of gij waarheid gesproken hebt. Zo niet, zo waar als Farao leeft! dan zijt gij verspieders.17 Hij zette hen dan met elkander drie dagen in verzekerde bewaring18 en zeide den derden dag tot hen: Doet het volgende, om uw leven te redden; ik vrees God.19 Indien gij eerlijke lieden zijt, laat dan een van u in de gevangenis blijven, terwijl gij heengaat met koorn, tot levensonderhoud voor uw gezinnen;20 dan moet gij uw jongsten broeder bij mij brengen, opdat uw woorden gestaafd worden en gij niet sterft. Zij gingen op dien voorslag in
21 en zeiden tot elkander: Waarlijk, wij hebben dit verdiend aan onzen broeder, wiens zielsbenauwdheid wij hebben aangezien toen hij ons smeekte en wij hem geen gehoor gaven. Daarom komt deze benauwdheid over ons.22 Toen antwoordde hun Ruben: Ik heb u immers wel gezegd: Bezondigt u niet aan den knaap. Maar gij hebt niet geluisterd. Zie, nu wordt zijn bloed thuis gezocht.23 Zij nu wisten niet dat Jozef hen verstond; want zij spraken met hem door middel van een tolk.24 En hij keerde zich om, ging heen en weende. Daarna kwam hij tot hen terug, sprak met hen en liet Simeon uit hun midden wegnemen en voor hun ogen in boeien slaan.25 En Jozef beval, dat men hun zakken met graan vullen, ieders geld in zijn zak leggen en hun teerkost voor de reis verstrekken zou. Zo deed hij hun.26 Zij tilden hun koorn op hun ezels en vertrokken.27 Maar toen een hunner zijn zak opende, om in de herberg zijn ezel te voeder en, zag hij waarlijk zijn geld bovenop in den korf liggen,28 en hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is er weder; zie, het ligt in mijn korf! Bestorven van schrik, zeiden zij tot elkander: Wat heeft God ons nu gedaan!
29 Bij hun vader Jakob in het land Kanaan aangekomen, deelden zij hem al hun wedervaren aldus mede:30 De man die heer van het land is heeft ons hard toegesproken en ons als verspieders des lands in hechtenis genomen.31 Wij zeiden tot hem: Wij zijn eerlijke lieden en geen verspieders;32 wij waren twaalf broeders, zonen van een vader; die ene is niet meer, en de jongste is bij onzen vader in het land Kanaan.33 Daarop zeide die man, de heer des lands, tot ons: Hieraan zal ik weten dat gij eerlijke lieden zijt: Laat dien enen van u bij mij achter en neemt mondvoorraad voor uw gezinnen mede, gaat dan34 en brengt uw jongsten broeder bij mij; opdat ik wete dat gij geen verspieders zijt. Indien gij eerlijke lieden zijt, zal ik uw broeder weder aan u uitleveren en moogt gij vrij in het land rondtrekken.35 Toen zij nu hun zakken ledigden, was ieders geldbuidel in zijn zak; en bij het zien daarvan werden zij en hun vader bevreesd.36 En hun vader Jakob zeide hun: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is weg. Simeon is weg, en Benjamin wilt gij wegnemen. Alles spant tegen mij samen.37 Nu zeide Ruben tot zijn vader: Gij moogt mijn beide zonen doden als ik hem niet weder bij u breng. Vertrouw hem mij toe, en ik zal hem u terugbrengen.38 Maar hij zeide: Mijn zoon gaat niet met u mede; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven. Overkwam hem een ongeluk op de reis die gij gaat ondernemen, dan zoudt gij mijn grijsheid in jammer in het dodenrijk doen nederdalen.