the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Ezra 3
1 Tegen de nadering van de zevende maand, toen de Israelieten in de steden woonden, verzamelde zich het volk als een enig man te Jeruzalem.2 En Jezua, de zoon van Josadak, met zijn broeders de priesters, alsmede Zerubbabel, de zoon van Sjealtiel, met zijn broeders, maakten zich op en herbouwden het altaar van den god van Israel om daarop brandoffers te brengen, naar hetgeen geschreven staat in de wet van den godsman Mozes.3 Zij richtten dan het altaar op zijn grondslagen op en brachten daarop brandoffers aan den Heer, morgen brandoffers en avondbrandoffers.4 Ook vierden zij het loofhuttenfeest, naar hetgeen geschreven staat, en brachten de brandoffers op elken dag ten behoorlijken getale, zoals voor elken dag was vastgesteld,5 en van toen af de vaste brandoffers en die van de nieuwe manen en alle geheiligde hoogtijden des Heeren, alsmede de offers van alwie een vrijwillige gave aan den Heer bracht.6 Van den eersten dag der zevende maand af zijn zij begonnen brandoffers aan den Heer te brengen, hoewel de grondslag des tempels nog niet gelegd was.7 Voorts gaven zij geld voor de steenhouwers en timmerlieden, en spijs, drank en olie voor de Sidoniers en Tyriers, om cederenstammen van den Libanon naar zee te vervoeren, naar Jafo, volgens de vergunning die Cyrus, de koning der Perzen, te hunnen bate gegeven had.
8 In het tweede jaar nadat zij tot het godshuis te Jeruzalem waren gekomen, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sjealtiel, Jezua, de zoon van Josadak, en hun broeders, de overige priesters en Levieten, en al de anderen die uit de ballingschap naar Jeruzalem waren gekomen, de Levieten van twintig jaar af en daarboven aan te stellen om het opzicht te hebben over het werk aan het huis des Heeren.9 Zo waren Jezua, zijn zonen en broeders, Kadmiel en zijn zonen, namelijk de zonen van Hodawja, en de zonen van Henadad, hun zonen en broeders, de Levieten, allen tezamen belast met het toezicht op de arbeiders aan het godshuis.10 Toen nu de bouwlieden den grondslag van des Heeren tempel gelegd hadden, gingen de priesters, in ambtskleeding, met de trompetten, en de Levieten, de zonen van Azaf, met cimbalen, op hun post staan om den Heer te loven naar de aanwijzing van David, den koning van Israel.11 En zij hieven aan met: Prijst en looft den Heer; want hij is goed, en eeuwig duurt zijn goedertierenheid jegens Israel. En het ganse volk hief bij dit loven van den Heer luide jubelkreten aan, omdat de grondslag van des Heeren huis was gelegd.12 Maar velen van de priesters, de Levieten en familiehoofden, van de ouderen, die den eersten tempel nog gezien hadden, weenden luidkeels toen te hunnen aanschouwen de grondslag van dezen tempel gelegd werd, terwijl vele anderen losbarstten in vreugdekreten.13 En het volk kon de vreugdekreten niet van het luid geween des volks onderscheiden; want het volk hief luide jubelkreten aan, en het gejuich werd op verren afstand gehoord.