the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
2 Koningen 9
1 De profeet Eliza riep eens een uit de profetenzonen en zeide tot hem: Omgord uw lenden, neem deze kruik olie mede, en ga naar Rama in Gilead.2 Zie, daar gekomen, om naar Jehu, den zoon van Josjafat, den zoon van Nimsji. Ga binnen, doe hem opstaan uit den kring zijner broederen en breng hem in een binnenkamer.3 Neem dan de kruik olie, giet die op zijn hoofd en zeg: Zo spreekt de Heer: Ik zalf u tot koning over Israel. Open daarna de deur en neem zonder toeven de vlucht.4 Zo ging de jongeling, de profeet, naar Rama in Gilead,5 kwam in, juist als de oversten van het heir daar zaten, en zeide: Ik heb u iets te zeggen, overste. Jehu zeide: Wien van ons allen? Hij zeide: U overste.6 Toen stond hij op en ging in huis; en hij goot de olie op zijn hoofd en zeide tot hem: Zo zegt de Heer, Israels god: Ik zalf u tot koning over het volk des Heeren over Israel.7 Gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, en ik zal het bloed van mijn dienaren, de profeten en de overige dienaren des Heeren, wreken op Izebel8 en op het ganse huis van Achab. Ik zal van Achab alwat manlijk is, den onmondige en den mondige in Israel, uitroeien,9 en het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als dat van Baeza, den zoon van Ahia;10 en Izebel zullen de honden verslinden op den grond van Jizreel, en niemand zal haar begraven. Hierop deed hij de deur open en nam de vlucht.
11 Toen Jehu buiten kwam bij de dienaren van zijn heer, zeiden dezen tot hem: Alles wel? Hij zeide: ja. Zij zeiden: Waarvoor kwam deze razende tot u? Hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn taal.12 Maar zij zeiden: Leugens! Vertel het ons. Nu zeide hij: Zo en zo heeft hij tot mij gezegd: Aldus zegt de Heer: Ik zalf u tot koning over mijn volk Israel.13 Toen nam ijlings ieder zijn kleed en legde het onder hem op een der wagens, zij staken de bazuin en zeiden Jehu is koning!14 Zo maakte Jehu, de zoon van Josjafat, den zoon van Nimsji, een samenzwering tegen Joram. Joram nu had met gans Israel Rama in Gilead bezet tegen Hazael, den koning van Aram;15 maar koning Joram was teruggekeerd om zich te Jizreel te laten genezen van de wonden die de Arameers hem toegebracht hadden, in den oorlog met Hazael, den koning van Aram. En Jehu zeide: Indien het uw goedkeuring wegdraagt, ontsnappe niemand uit de stad om het te gaan berichten in Jizreel.
16 Vervolgens besteeg Jehu den wagen en begaf zich naar Jizreel, want Joram lag aldaar; en Ahazja, de koning van Juda, was afgekomen om Joram te bezoeken.17 De wachter die op den toren te Jizreel stond zag de bende van Jehu aankomen en zeide: Ik zie een troep mensen. Waarop Joram zeide: Neem een ruiter en zend dien hun tegemoet, om te vragen: is alles wel?18 De ruiter ging hem tegemoet en zeide: De koning vraagt: Is alles wel? waarop Jehu zeide: Wat gaat het u aan, of alles wel is? Keer om en volg mij. De wachter berichtte: De bode is tot hen gekomen, maar niet teruggekeerd.19 Toen zond hij een tweeden ruiter, die bij hen kwam en zeide: De koning vraagt: Is alles wel? waarop Jehu zeide: Wat gaat het u aan, of alles wel is? Keer om en volg mij.20 De wachter berichtte: Hij is tot hen gekomen, maar niet teruggekeerd; en het rijden is als van Jehu, den zoon van Nimsji; want hij rijdt als een razende.21 Hierop zeide Joram: Span aan. En toen men zijn wagen aangespannen had, gingen Joram, de koning van Israel, en Ahazja, de koning van Juda, ieder op zijn wagen, de stad uit, Jehu tegemoet, en kwamen hem tegen bij het stuk land van Naboth, den Jizreeliet.22 Zodra Joram Jehu zag, zeide hij: Is alles wel, Jehu? Maar hij zeide: Hoe zou alles wel zijn, zolang de talrijke afgoderijen en toverijen uwer moeder Izebel blijven bestaan?23 Toen wendde Joram den teugel en vluchtte, terwijl hij tot Ahazja zeide: Verraad, Ahazja!24 Maar Jehu spande den boog en trof Joram tussen de armen, zodat de pijl door zijn hart uitkwam en hij in zijn wagen ineenzonk.25 En hij zeide tot Bidkar, zijn hopman: Neem hem op en werp hem op den akker van Naboth, den Jizreeliet; want ik gedenk, toen ik en gij naast elkander reden achter zijn vader Achab, hoe de Heer tegen hem deze godspraak gaf:26 Voorzeker, ik heb het bloed van Naboth en zijn zonen gisteren gezien, spreekt de Heer, en zal het u op dezen akker vergelden, spreekt de Heer. Nu dan, neem hem op en werp hem op den akker, naar het woord des Heeren.27 Toen Ahazja, de koning van Juda, het zag, vluchtte hij in de richting van Beth-haggan; maar Jehu achtervolgde hem en zeide: Treft ook hem! en hij trof hem in den wagen in den pas van Gur, bij Jibleam. Hij vluchtte naar Megiddo, en stierf daar.28 Zijn dienaren vervoerden hem op den wagen, brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen, in de Davidstad.29 In het elfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, was Ahazja koning over Juda geworden.
30 Jehu nu kwam te Jizreel. Toen Izebel het hoorde, beschilderde zij haar ogen, versierde haar hoofd en keek uit het venster.31 Toen Jehu de poort binnenkwam, zeide zij: Alles wel? Zimri, moordenaar van zijn heer!32 Hij hief zijn gelaat naar het venster en zeide: Wie houdt het met mij? wie? En toen twee, drie kamerlingen naar hem keken,33 zeide hij: Werpt haar er uit. Zij wierpen haar er uit; haar bloed spatte tegen den wand en de paarden, en die vertrapten haar.34 Daarna kwam hij binnen, en na gegeten en gedronken te hebben, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte om en begraaft haar; want zij is een koningsdochter.35 Men ging haar begraven, maar vond niets van haar dan den schedel, de voeten en de handpalmen.36 Teruggekomen, berichtten zij hem dit, en hij zeide: Dit is het woord hetwelk de Heer door zijn dienaar Elia, den Tisbiet, heeft gesproken: Op den grond van Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel verslinden;37 en het lijk van Izebel zal op den grond van Jizreel zijn als mest over het land; zodat men niet kan zeggen: Dat is Izebel.