the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
2 Koningen 18
1 In het derde jaar der regering van Hozea, den zoon van Ela, den koning van Israel, werd Hizkia, de zoon van Ahaz, den koning van Juda, koning;2 vijf en twintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij heeft negen en twintig jaar te Jeruzalem geregeerd; zijn moeder heette Abi, de dochter van Zacharja.3 Hij deed wat recht was in het oog des Heeren, geheel zoals zijn vader David gedaan had.4 Hij heeft de hoogten afgeschaft, de wij-steenen verbrijzeld, den gewijden boomstam omgehouwen en de koperen slang die Mozes gemaakt had vergruizeld; want tot die dagen toe waren de Israelieten gewoon te harer eer te offeren; men noemde haar Nehustan.5 Op den Heer, Israels god, heeft hij vertrouwd; zodat na hem zijns gelijke niet is geweest onder al de koningen van Juda, evenmin als onder die voor hem waren;6 hij was aan den Heer verkleefd, hij week niet van hem af, maar onderhield de geboden die de Heer aan Mozes gegeven had.7 Zo was de Heer met hem; in al zijn ondernemingen was hij voorspoedig; hij kwam in opstand tegen den koning van Assyrie en was zijn onderdaan niet;8 hij heeft de Filistijnen verslagen tot Gaza en onderhoorigheden toe, zowel de wachttorens als de versterkte steden.
9 In het vierde jaar der regering van Hizkia, dat is het zevende der regering van Hozea, den zoon van Ela, over Israel trok Salmanezer, de koning van Assyrie, tegen Samarie op, dat hij insloot10 en na verloop van drie jaar innam; in het zesde jaar van Hizkia, dat is het negende der regering van Hozea over Israel, is Samarie ingenomen.11 En de koning van Assyrie voerde de Israelieten naar Assyrie, en plaatste hen te Halah en aan den Habor, de rivier van Gozan, en in de steden van Medie.12 Omdat zij niet naar den Heer, hun god, geluisterd, maar zijn verbond overtreden hadden, alwat Mozes, de knecht des Heeren, had geboden: zij hadden daarnaar noch geluisterd, noch gehandeld.13 In het veertiende jaar van Hizkia's regering trok Sanherib, de koning van Assyrie, op tegen al de versterkte steden van Juda en vermeesterde ze.14 Toen zond Hizkia, de koning van Juda, aan den koning van Assyrie te Lachis de boodschap: Ik heb misdreven; wend u van mij af; wat gij mij oplegt zal ik opbrengen. De koning van Assyrie vorderde van Hizkia, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud.15 En Hizkia gaf al het geld dat zich in den tempel en in de schatkamers van het paleis bevond.16 Bij die gelegenheid heeft Hizkia, de koning van Juda, het goud doen afsnijden van de deuren van 's Heeren tempel en van de pijlers die hijzelf had laten overtrekken, en heeft het aan den koning van Assyrie gegeven.
17 De koning van Assyrie nu zond uit Lachis den tartan, den rabsaris en den rabsjake met een machtig heir naar Jeruzalem, tot koning Hizkia. Toen dezen opgegaan en te Jeruzalem gekomen waren, vatten zij post bij de waterleiding van den Bovenvijver, op den weg naar het Bleekersveld,18 en riepen om den koning; waarop de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, de schrijver Sjebna en de kanselier Joah, de zoon van Azaf, tot hen uitgingen.19 En de rabsjake zeide tot dien: Zegt toch aan Hizkia: Zo spreekt de grote koning, de koning van Assyrie: Wat is dit voor een vertrouwen dat gij koestert?20 Denkt gij dat louter woorden beleid en kracht tot den oorlog zijn? Op wien vertrouwt gij dan toch, dat gij tegen mij in opstand gekomen zijt?21 Ziedaar gij vertrouwt op dien geknakten rietstok, Egypte, waarop niemand kan steunen of hij dringt in zijn hand en doorboort haar. Zo is Farao, de koning van Egypte, voor alwie op hem vertrouwen.22 En als gij tot mij zegt: Op den Heer onzen god, vertrouwen wij--is hij het niet, wiens hoogten en altaren Hizkia heeft weggedaan, terwijl hij tot Juda en Jeruzalem zeide: Voor dit altaar, te Jeruzalem, zult gij aanbidden?23 Kom aan, ga eens een weddingschap aan met mijn heer, den koning van Assyrie: ik zal u tweeduizend paarden geven, indien gij in staat zijt daarvoor berijders te leveren.24 Hoe zoudt gij dan den aanval kunnen afslaan van een enkelen der minste dienaren van mijn heer? En gij vertrouwt op Egypte voor strijdwagens en ruiterij!25 Meent gij dat ik buiten den Heer om tegen deze plaats ben opgetrokken, om die te verderven? De Heer heeft mij gelast: Trek op tegen dat land en verderf het.26 Toen zeiden Eljakim, de zoon van Hilkia, Sjebna en Joah tot den rabsjake: Spreek toch Aramees met uw dienaren, wij verstaan het wel; en spreek met ons geen Judees, ten aanhoren van het volk op den muur.27 Maar de rabsjake zeide tot hen: Heeft mijn heer mij dan met deze opdracht alleen tot uw heer en tot u gezonden? Of ook tot die mannen die daar op den muur zitten, en met u hun uitwerpselen zullen moeten eten en hun water drinken?28 Daarop ging de rabsjake staan en riep met luider stem in het Judees en zeide: Hoort de woorden van den groten koning, den koning van Assyrie!29 Zo zegt de koning: Laat Hizkia u niet misleiden; want hij is niet bij machte, u te redden uit mijn hand.30 Ook doe Hizkia u niet vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons zeker redden; zodat deze stad niet in de hand van den koning van Assyrie zal gegeven worden.31 Luistert niet naar Hizkia; want zo zegt de koning van Assyrie: Huldigt mij en gaat uit tot mij; eet dan ieder de vrucht van zijn wijnstok en vijgeboom, en drinkt ieder het water uit zijn put;32 totdat ik kom en u meeneem naar een land gelijk het uwe, een land van koorn en most, van brood en wijngaarden, van olijfbomen en honing; zo moogt gij leven en niet sterven. Luistert toch niet naar Hizkia, als hij u opstookt, zeggende: De Heer zal ons redden.33 Hebben dan de Joden van andere natien hun land uit de hand van Assyrie's koning gered?34 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? waar die van Sefarwaim? waar ook die van het land van Samarie? Hebben zij Samarie uit mijn hand gered?35 Wie zijn er onder al de goden der landen die hun land uit mijn hand hebben gered, dat de Heer Jeruzalem uit mijn hand redden zou?36 Het volk zweeg stil en antwoordde hem geen woord; want zo luidde het gebod des konings: Gij zult hem niet antwoorden.37 Maar de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, de schrijver Sjebna en de kanselier Joah, de zoon van Azaf, kwamen bij Hizkia met gescheurde klederen en brachten hem de woorden van den rabsjake over.