Lectionary Calendar
Sunday, November 24th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Read the Bible

Gereviseerde Leidse Vertaling

2 Kronieken 20

1 Enigen tijd later kwamen de Moabieten en de Ammonieten met een deel der Meunieten ten strijde tegen Josjafat.2 Toen men aan Josjafat kwam berichten: Een grote menigte trekt van den overkant der zee, uit Edom, tegen u op en zij zijn reeds te Hasason-tamar--dat is Engedi--3 werd hij bevreesd, besloot den Heer te raadplegen en riep voor gans Juda een vasten uit.4 Nu verzamelde zich Juda om hulp te zoeken bij den Heer; ja uit alle steden van Juda kwamen zij om den Heer te zoeken.5 En Josjafat ging in de vergadering van Juda en Jeruzalem staan, in het huis des Heeren, voor het nieuwe voorhof,6 en zeide: Heer, god onzer vaderen, gij zijt immers god in den hemel, gij heerscher over alle koninkrijken der volken; in uw hand is sterkte en kracht, en niemand kan staande blijven nevens u.7 Gij, onze god, hebt immers de bewoners van dit land voor uw volk Israel uit verdreven en het voor altijd aan het kroost van Abraham, uw vriend, geschonken;8 en zij hebben zich daarin gevestigd en er u een heiligdom voor uw naam gebouwd, met de bedoeling:9 wanneer onheil ons overkomt, zwaard, strafgericht, pest of hongersnood, dan zullen wij gaan staan voor dit huis en voor u; want uw naam is in dit huis; en zullen wij in onzen nood tot u roepen, opdat gij hoort en redt.10 Daar komen nu de Ammonieten, de Moabieten en die van het gebergte Seir, in wier land gij Israel, toen het uit Egypteland trok, niet vergund hebt te komen--want zij zijn voor hen uit den weg gegaan en hebben hen niet verdelgd--11 en zie, zij vergelden het ons door te komen om ons te verdrijven uit de bezitting die gij ons gegeven hebt.12 Onze god, zult gij hen niet vonnissen? Want wij hebben geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons optrekt, en wij weten niet wat te doen; maar ons oog is op u.13 En gans Juda stond voor het aangezicht des Heeren, zelfs hun kleine kinderen en vrouwen.

14 Toen kwam, in het midden der vergadering, de geest des Heeren op Jahaziel, den zoon van Zacharja, den zoon van Benaja, den zoon van Jeiel, den zoon van Mattanja, den Leviet, uit de zonen van Azaf,15 en hij zeide: Merkt allen op, Judeers, inwoners van Jeruzalem en koning Josjafat! Zo spreekt de Heer tot u: Vreest niets en wordt niet versaagd voor die grote menigte; want niet u gaat de krijg aan, maar Gode.16 Daalt morgen tegen hen af. Zie, zij zullen den bergpas Hassis bestijgen, en gij zult hen aantreffen aan den rand van het dal voor de woestijn Jeruel.17 Gij hebt daarbij niet te strijden; vat post, gaat staan en aanschouwt de redding die de Heer u zal aanbrengen. Juda en Jeruzalem, vreest niets en wordt niet versaagd; trekt morgen uit hun tegemoet; de Heer is met u.18 Toen boog Josjafat zich, het aangezicht ter aarde, en vielen gans Juda en de inwoners van Jeruzalem voor den Heer neder, om den Heer te aanbidden.19 En de Levieten, zowel Kehathieten als Korahieten, stonden op om met zeer luide stem den Heer, den god van Israel, te prijzen.

20 Toen zij den volgenden morgen zich opmaakten en uittrokken naar de woestijn van Tekoa, ging Josjafat, terwijl zij uittrokken, staan en zeide: Hoort naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem. Vertrouwt op den Heer, uw god, en gij zult het houden; vertrouwt op zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn.21 En na met het volk beraadslaagd te hebben, stelde hij mannen aan, die ter ere van den Heer zouden zingen en in heiligen feestdos, terwijl zij aan de spits der slagvaardigen uittrokken, hem zouden prijzen en zeggen: Looft den Heer; want zijn goedertierenheid is voor eeuwig.22 En zodra zij aanvingen met juichen en prijzen, deed de Heer tegen de Ammonieten, de Moabieten en die van het gebergte Seir, die tegen Juda optrokken, belagers opstaan; zodat zij verslagen werden.23 De Ammonieten en Moabieten gingen staan tegenover de bewoners van het gebergte Seir om hen uit te roeien en te verdelgen, en toen zij met de bewoners van Seir gereed waren, hielpen zij elkander in het verderf.24 Toen nu Juda, aan den hogen rand der woestijn gekomen, zich naar de menigte toekeerde, zie, daar lagen zij dood op den grond; niemand was ontkomen.25 Nu kwam Josjafat met zijn volk om den buit in te zamelen; zij vonden bij hen ontzaglijk veel: have, klederen en voorwerpen van waarde. Zij kregen zoveel dat zij het niet konden vervoeren; drie dagen waren zij bezig met het inzamelen van den buit; want die was groot.26 Op den vierden dag werden zij vergaderd in de Lofvallei; daar toch hebben zij den Heer geloofd; daarom noemde men die plaats Lofvallei, en zij heet zo tot den huidigen dag.27 Hierop namen alle mannen van Juda en Jeruzalem, Josjafat aan het hoofd, den terugtocht aan om naar Jeruzalem weer te keren met vreugdebetoon; want de Heer had hun vreugde verschaft over hun vijanden.28 Met luiten, citers en trompetten trokken zij Jeruzalem binnen, naar het huis des Heeren.29 En de schrik van God viel op alle koninkrijken der wereld, toen zij hoorden dat de Heer tegen Israels vijanden gestreden had.30 Verder was Josjafats regering ongestoord; zijn god gaf hem rust rondom.

31 Josjafat werd koning over Juda; vijf en dertig jaar was hij oud toen hij koning werd, en vijf en twintig jaar regeerde hij te Jeruzalem; zijn moeder heette Azuba, de dochter van Sjilhi.32 Hij bewandelde den weg van zijn vader Aza: hij week er niet van af, doende wat recht was in het oog des Heeren.33 Slechts werden de hoogten niet afgeschaft: nog richtte het volk zijn hart niet op den god zijner vaderen.34 Het overige nu der geschiedenis van Josjafat, zowel der vroegere als der latere, is beschreven in de geschiedenis van Jehu, den zoon van Hanani, welke is opgenomen in het boek der koningen van Israel.35 Hierna ging Josjafat, de koning van Juda, een bondgenootschap aan met Ahazja, den koning van Israel; deze handelde goddeloos.36 Hij nam hem tot bondgenoot, om schepen te bouwen waarmede men naar Tarsjis zou varen. En zij bouwden schepen te Esjon-geber.37 Maar Eliezer, de zoon van Dodia, uit Maresja, profeteerde tegen Josjafat: Daar gij een bondgenootschap met Ahazja hebt aangegaan, breekt de Heer uw maaksel stuk. En de schepen verongelukten, zodat zij niet naar Tarsjis konden varen.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile