the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
2 Kronieken 18
1 Toen nu Josjafat rijkdom en heerlijkheid in overvloed bezat, verzwagerde hij zich met Achab.2 Enige jaren later ging hij eens tot Achab, te Samarie. En Achab slachtte voor hem en het volk dat bij hem was kleinvee en runderen in menigte, en spoorde hem aan, met hem op te trekken tegen Rama in Gilead.3 Achab, de koning van Israel, zeide tot Josjafat, den koning van Juda: Gaat gij met mij naar Rama in Gilead? En hij zeide tot hem: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk; met u ga ik ten strijde.
4 Daarna zeide Josjafat tot den koning van Israel: Raadpleeg toch vooraf den Heer.5 Toen verzamelde de koning van Israel de profeten, vierhonderd man, en zeide tot hen: Zal ik tegen Rama in Gilead ten strijde gaan of het nalaten? Zij zeiden: Trek op, en God zal het in 's konings hand geven.6 Maar Josjafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heeren om door hem de godheid te raadplegen?7 Hierop zeide de koning van Israel tot Josjafat: Er is nog een man door wien wij den Heer kunnen raadplegen; maar ik haat hem, omdat hij mij nooit goed, maar altijd kwaad profeteert: het is Micha, de zoon van Jimla. Maar Josjafat zeide: De koning spreke niet aldus!8 Nu riep de koning van Israel een kamerling en zeide: Haal terstond Micha, den zoon van Jimla.9 Intussen zaten de koning van Israel en Josjafat, de koning van Juda, elk op zijn troon, bekleed met gewaden, op een dorschvloer aan den ingang der poort van Samarie, terwijl al de profeten voor hen profeteerden.10 En Sedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt en zeide: Aldus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Arameers stoten, totdat gij hen vernietigd hebt.11 En in dier voege profeteerden al de profeten: Trek op naar Rama in Gilead, en wees voorspoedig! De Heer zal het in 's konings hand geven.12 De bode nu die gegaan was om Micha te roepen sprak aldus tot hem: Zie eens, al de profeten hebben uit een mond den koning het goede voorspeld; zij toch uw woord als dat van een hunner, en voorspel het goede.13 Maar Micha zeide: Zo waar als de Heer leeft, wat mijn god mij zal zeggen, dat zal ik spreken.14 Toen hij nu bij den koning gekomen was, zeide deze tot hem: Micha, zullen wij naar Rama in Gilead ten strijde gaan of het nalaten? Hij zeide: Trekt op en weest voorspoedig! Zij zullen in uw hand gegeven worden.15 Maar de koning zeide tot hem: Hoeveel malen moet ik u bezweren niets dan de waarheid in des Heeren naam tot mij te spreken?16 Toen zeide hij: Ik zag gans Israel verstrooid over de bergen, als schapen die geen herder hebben, en de Heer zeide: Dezen hebben geen heer; ieder kere in vrede naar zijn huis terug.17 Hierop zeide de koning van Israel tot Josjafat: Heb ik het u niet gezegd: Hij profeteert mij nooit goed, maar kwaad?18 Doch Micha zeide: Nu dan! Hoort het woord des Heeren. Ik zag den Heer gezeten op zijn troon en het ganse heir des hemels staande aan zijn rechter hand en zijn linkerhand;19 en de Heer zeide: Wie zal Achab, den koning van Israel, overhalen, dat hij optrekke en valle bij Rama in Gilead? De een nu zeide zus, de ander zo.20 Toen trad de geest vooruit, ging voor den Heer staan en zeide: Ik zal hem overhalen. De Heer zeide tot hem: Hoe?21 Hij zeide: Ik zal heengaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. Hij zeide: Gij zult hem overhalen; ja, gij zult het vermogen. Ga heen en doe alzo.22 Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest gelegd in den mond van deze uw profeten; en de Heer heeft kwaad over u besloten.23 Toen trad Sedekia, de zoon van Kenaana, toe, gaf Micha een kinnebakslag en zeide: Langs welken weg is de geest des Heeren van mij overgegaan om tot u te spreken?24 Micha zeide: Dat zult gij gewaarworden, te dien dage als gij zult gaan in een binnenkamer om u te verbergen.25 De koning van Israel nu zeide: Neemt Micha en brengt hem terug bij Amon, den overste der stad, en bij Joas, den zoon des konings;26 en zegt: Zo zegt de koning: Zet dezen in de gevangenis en spijzigt hem met brood en water der verdrukking, totdat ik ongedeerd wederkom.27 En Micha zeide: Indien gij werkelijk ongedeerd wederkomt, heeft de Heer niet tot mij gesproken. Toen zeide hij: Hoort, volkeren altegader!
28 Daarna trokken de koning van Israel en Josjafat, de koning van Juda, naar Rama in Gilead op.29 De koning van Israel nu zeide tot Josjafat: Ik zal mij onkenbaar maken en zo in den strijd komen; maar trek gij uw eigen klederen aan. En de koning van Israel maakte zich onkenbaar en kwam zo in den strijd.30 De koning van Aram had aan zijn oversten der strijdwagens dit bevel gegeven: Valt op klein noch groot aan, maar op den koning van Israel alleen.31 En toen de oversten der strijdwagens Josjafat zagen, zeiden zij: Dat is de koning van Israel--en keerden zich tegen hem ten aanval. Maar toen Josjafat een kreet aanhief, kwam de Heer hem te hulp en lokte God hen van hem weg.32 Zodra toch de oversten der strijdwagens zagen dat het niet de koning van Israel was, lieten zij van hem af.33 Maar een man spande den boog zonder erg en trof den koning van Israel tussen de aanhechtsels en het pantser. Hij zeide tot den wagenmenner: Wend den teugel en voer mij uit de slagorde, want ik ben gewond.34 De strijd werd heviger te dien dage; intussen hield de koning van Israel zich staande in den wagen, tegenover de Arameers, tot aan den avond; en hij stierf tegen zonsondergang.