the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
1 Samuël 5
1 De Filistijnen nu, na de ark Gods te hebben buit gemaakt, vervoerden haar van Eben-haezer naar Asdod,2 en brachten haar in den tempel van Dagon, waar zij haar naast Dagon nederzetten.3 Maar toen de inwoners van Asdod des anderen daags vroeg in den tempel van Dagon kwamen, zagen zij dat Dagon waarlijk op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des Heeren lag; zij richtten Dagon weder op en zetten hem weder op zijn plaats.4 Doch toen zij den volgenden morgen opstonden, daar lag Dagon waarlijk op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des Heeren, terwijl het hoofd en de beide handpalmen afgebroken op den dorpel lagen; alleen de romp was overgebleven.5 Daarom treden de priesters van Dagon en allen die in Dagons tempel komen niet op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.
6 Toen legde 's Heeren hand zich zwaar op de Asdodieten; hij verbijsterde hen en sloeg hen met pestbuilen, Asdod en haar grondgebied.7 De burgers van Asdod nu, ziende dat het zo ging, zeiden: De ark van Israels god mag bij ons niet blijven; want hard drukt zijn hand op ons en onzen god Dagon.8 Daarom lieten zij al de vorsten der Filistijnen bij hen samenkomen en zeiden: Wat zullen wij met de ark van Israels god doen? Zij zeiden: Laat de ark van Israels god naar Gath worden overgebracht. Dienvolgens brachten zij de ark van Israels god naar Gath over.9 Maar nadat men haar overgebracht had, trof 's Heeren hand de stad en ontstond er een zeer grote ontroering; hij sloeg de burgers der stad, klein en groot, dat er pestbuilen bij hen uitbraken.10 Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar zodra de ark Gods te Ekron kwam, begonnen de Ekronieten te schreeuwen: Zij hebben de ark van Israels god tot mij overgebracht om mij en mijn volk te doden.11 Daarom lieten zij al de vorsten der Filistijnen samenkomen en zeiden: Zendt de ark van Israels god weg, en laat zij naar haar plaats terugkeren; opdat zij mij en mijn volk niet dode. Want er was een dodelijke ontroering in de ganse stad ontstaan; de hand van God had zich zeer zwaar op haar gelegd;12 de lieden die niet waren gestorven waren met pestbuilen geslagen; zodat het hulpgeroep der stad ten hemel steeg.