Lectionary Calendar
Sunday, November 24th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Read the Bible

Gereviseerde Leidse Vertaling

1 Samuël 17

1 De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en vereenigden zich bij Socho dat tot Juda behoort; zij legerden zich tussen Socho en Azeka, te Efes-dammim.2 Ook Saul en de Israelieten hadden zich verzameld; zij legerden zich in het dal van de terebint en schaarden zich in slagorde tegenover de Filistijnen.3 De Filistijnen stonden aan den enen, de Israelieten aan den anderen kant tegen het gebergte aan, zodat het dal tussen beiden was.4 Toen trad uit de slagorde der Filistijnen een voorvechter op, met name Goliath, uit Gath, zes el en een span lang;5 een koperen helm op het hoofd, een geschubden kolder aan; die kolder had aan koper een gewicht van vijfduizend sikkelen;6 voorts koperen scheenplaten aan de benen, en een koperen strijdknots over den schouder;7 de schacht zijner speer was als een weversboom, en de spits zijner speer van zeshonderd sikkelen ijzer; en zijn schilddrager ging voor hem uit.8 Daar stond hij en riep de slagorde van Israel toe: Waarom trekt gij uit om u ten strijde te scharen? Ik ben immers de Filistijn, en gij zijt knechten van Saul? Zoekt u een man uit en laat hij op mij afkomen!9 Indien hij in den strijd tegen mij opgewassen is en mij verslaat, zo zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, zo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.10 Voorts zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorde van Israel: geeft mij een man, dat wij met elkander strijden!11 Toen Saul en gans Israel deze woorden van den Filistijn hoorden, werden zij vervaard en vreesden zeer.

12 David was de zoon van een Efratheer. Deze was uit Bethlehem in Juda en heette Izai. Hij had acht zonen en was ten tijde van Saul reeds een oud man, hoogbejaard.13 De drie oudste zonen van Izai waren Saul in den strijd gevolgd. Zijn drie zonen die ten strijde getrokken waren heetten: de oudste Eliab, de tweede Abinadab en de derde Sjamma;14 en David was de jongste. Toen dan de drie oudsten Saul gevolgd waren,15 ging David telkens van Saul naar huis om de kudde van zijn vader te Bethlehem te weiden.16 En de Filistijn trad elken morgen en avond toe en stelde zich in postuur, veertig dagen lang.17 Eens zeide Izai tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders deze maat geroost koorn en deze tien brooden mede en breng het ijlings in de legerplaats aan uw broeders;18 en deze tien stukken melkkaas moet gij den overste over duizend brengen. Vraag uw broeders naar hun welstand en neem van hen een pand in ontvangst.19 Saul en zij en alle Israelieten zijn in het dal van de terebint aan het krijgvoeren met de Filistijnen.20 Den volgenden morgen maakte David zich op, droeg de zorg voor de kudde aan een hoeder over, laadde op en ging heen, zoals Izai hem geboden had. Toen hij aan den legerwal kwam, trokken juist de troepen uit om zich in slagorde te scharen en hieven zij het krijgsgeschreeuw aan.21 Terwijl nu Israel en de Filistijnen tegenover elkander hun slagorden opstelden,22 droeg David de zorg voor zijn goed over aan den oppasser der bagage en liep naar de slagorde. Daar gekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand.23 En terwijl hij met hen sprak, zie, daar trad de voorvechter, Goliath de Filistijn geheten, uit Gath, uit de slagorde der Filistijnen op en sprak als boven gezegd is. David hoorde het.24 Alle Israelieten namen bij het zien van den man de vlucht voor hem en waren zeer bevreesd.25 En een Israeliet zeide: Hebt gij dien man wel gezien die daar optreedt? Hij treedt op om Israel te tarten; en de koning zal den man die hem verslaat rijk begiftigen, hem zijn dochter geven en zijn familie van herendienst vrijstellen in Israel.26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men den man doen die dezen Filistijn verslaat en de schande van Israel wegneemt? Wie toch is die Filistijn, zoo'n onbesnedene, dat hij de slagorde tart van den levenden God?27 Hierop antwoordde het volk hem gelijk boven vermeld is: Zo en zo zal den man gedaan worden die hem verslaat.28 Toen Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken ontstak hij in toorn tegen David en zeide: Waartoe zijt gij hierheen gekomen en aan wien hebt gij de zorg voor dat schamel kuddeke in de woestijn overgedragen? Ik ken uw overmoed en uw boos hart; gij zijt hier gekomen om den strijd eens te zien.29 David zeide: Wat heb ik nu gedaan? Het was immers slechts een woord.30 Hiermede wendde hij zich van hem af naar een anderen kant met dezelfde vragen, en het volk gaf hem hetzelfde bescheid als den eersten keer.

31 Maar wat David gesproken had werd gehoord en aan Saul oververteld; waarop deze hem liet halen.32 David zeide tot Saul: Moge om zijnentwil aan mijn heer de moed niet ontzinken; uw dienaar zal gaan en strijden met dien Filistijn.33 Maar Saul zeide tot David: Gij kunt niet losgaan op dien Filistijn om met hem te strijden; want gij zijt een knaap, en hij is een krijgsman van jongs af.34 Hierop zeide David tot Saul: Uw dienaar hoedde de schapen voor zijn vader; kwam dan een leeuw of beer en sleepte die een schaap van de kudde weg,35 zo ging ik hem achterna, sloeg hem en reet het hem uit den muil; keerde hij zich tegen mij, zo greep ik hem bij den strot en sloeg hem dood.36 Zowel den leeuw als den beer heeft uw dienaar verslagen; en dien Filistijn, dien onbesnedene, zal het eveneens vergaan; want hij heeft de slagorde getart van den levenden God.37 Voorts zeide David: De Heer, die mij redde uit leeuwenmuil en berenklauw, hij zal mij redden uit de hand van dien Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga, en de Heer zal met u zijn.38 Nu liet Saul David zijn klederen aantrekken, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een kolder aan;39 daarna gordde David over zijn klederen heen zich het zwaard aan. Maar hij deed vergeefsche moeite om te gaan; want hij was het niet gewoon. Zo zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet voort; want ik ben er niet aan gewoon. Hij legde ze dus af,

40 nam zijn stok in de hand, zocht vijf gladde stenen in de beek op, deed ze in de weitas, nam zijn slinger en trad op den Filistijn toe.41 08.1sa.nl.lie.ot.his017:042 Toen de Filistijn naar David keek en hem in het oog kreeg, verachtte hij hem, omdat hij een knaap was, een blozende jongen met een fraai voorkomen.43 Daarom zeide de Filistijn tot David: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn verwenschte David bij zijn goden.44 Voorts zeide de Filistijn tot David: Kom maar op! Dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des hemels en het wild gedierte geven.45 Maar David zeide tot den Filistijn: Gij treedt mij tegen met zwaard, speer en strijdknots; maar ik treed u tegen met den naam van den Heer der heirscharen, den god van Israels slagorde, dien gij getart hebt.46 Heden levert de Heer u aan mij over; ik zal u verslaan, u het hoofd van den romp scheiden, en uw lijk, benevens de lijken van het leger der Filistijnen, heden prijsgeven aan het gevogelte des hemels en de wilde dieren; opdat de ganse aarde erkenne dat Israel werkelijk een god heeft,47 en deze ganse vergadering erkenne dat niet van zwaard of speer de overwinning afhangt, maar dat de krijg den Heer aangaat, die u in onze hand zal geven.

48 Toen de Filistijn zich opmaakte en David tegemoet ging,49 stak David de hand in zijn tas, nam er een steen uit, slingerde dien en trof den Filistijn in het voorhoofd. De steen drong door den helm heen in het voorhoofd, en hij viel op zijn gezicht ter aarde.50 08.1sa.nl.lie.ot.his017:051 Ijlings liep David toe, ging op den Filistijn staan, nam diens zwaard, dat hij uit de schede trok, doodde hem en hieuw er hem het hoofd mede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, gingen zij op de vlucht;52 en de mannen van Israel en Juda maakten zich op, hieven een krijgsgeschreeuw aan en zetten de Filistijnen na tot bij Gath en tot aan de poorten van Ekron; zelfs lagen er verslagen Filistijnen in den poortgang.53 De Israelieten, van het vervolgen der Filistijnen teruggekeerd, plunderden hun legerplaats;54 en David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar zijn wapenen legde hij in zijn tent neder.55 Toen Saul David den Filistijn zag tegemoet gaan, had hij tot Abner, den legeroverste, gezegd: Wiens zoon is die knaap, Abner? waarop Abner geantwoord had: Zo waar als gij leeft, koning! dat weet ik niet.56 Hierop zeide de koning: Vraag gij dan eens, van wien die jongeling een zoon is.57 Toen nu David van het verslaan van den Filistijn terugkeerde, haalde Abner hem en bracht hem, het hoofd van den Filistijn in de hand, voor Saul.58 Toen zeide Saul tot hem: Wiens zoon zijt gij, knaap? waarop David antwoordde: Van uw dienaar Izai, den Bethlehemiet.

span data-lang="dut" data-trans="lie" data-ref="1sa.17.1" class="versetxt">1 De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en vereenigden zich bij Socho dat tot Juda behoort; zij legerden zich tussen Socho en Azeka, te Efes-dammim.2 Ook Saul en de Israelieten hadden zich verzameld; zij legerden zich in het dal van de terebint en schaarden zich in slagorde tegenover de Filistijnen.3 De Filistijnen stonden aan den enen, de Israelieten aan den anderen kant tegen het gebergte aan, zodat het dal tussen beiden was.4 Toen trad uit de slagorde der Filistijnen een voorvechter op, met name Goliath, uit Gath, zes el en een span lang;5 een koperen helm op het hoofd, een geschubden kolder aan; die kolder had aan koper een gewicht van vijfduizend sikkelen;6 voorts koperen scheenplaten aan de benen, en een koperen strijdknots over den schouder;7 de schacht zijner speer was als een weversboom, en de spits zijner speer van zeshonderd sikkelen ijzer; en zijn schilddrager ging voor hem uit.8 Daar stond hij en riep de slagorde van Israel toe: Waarom trekt gij uit om u ten strijde te scharen? Ik ben immers de Filistijn, en gij zijt knechten van Saul? Zoekt u een man uit en laat hij op mij afkomen!9 Indien hij in den strijd tegen mij opgewassen is en mij verslaat, zo zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, zo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.10 Voorts zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorde van Israel: geeft mij een man, dat wij met elkander strijden!11 Toen Saul en gans Israel deze woorden van den Filistijn hoorden, werden zij vervaard en vreesden zeer.

12 David was de zoon van een Efratheer. Deze was uit Bethlehem in Juda en heette Izai. Hij had acht zonen en was ten tijde van Saul reeds een oud man, hoogbejaard.13 De drie oudste zonen van Izai waren Saul in den strijd gevolgd. Zijn drie zonen die ten strijde getrokken waren heetten: de oudste Eliab, de tweede Abinadab en de derde Sjamma;14 en David was de jongste. Toen dan de drie oudsten Saul gevolgd waren,15 ging David telkens van Saul naar huis om de kudde van zijn vader te Bethlehem te weiden.16 En de Filistijn trad elken morgen en avond toe en stelde zich in postuur, veertig dagen lang.17 Eens zeide Izai tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders deze maat geroost koorn en deze tien brooden mede en breng het ijlings in de legerplaats aan uw broeders;18 en deze tien stukken melkkaas moet gij den overste over duizend brengen. Vraag uw broeders naar hun welstand en neem van hen een pand in ontvangst.19 Saul en zij en alle Israelieten zijn in het dal van de terebint aan het krijgvoeren met de Filistijnen.20 Den volgenden morgen maakte David zich op, droeg de zorg voor de kudde aan een hoeder over, laadde op en ging heen, zoals Izai hem geboden had. Toen hij aan den legerwal kwam, trokken juist de troepen uit om zich in slagorde te scharen en hieven zij het krijgsgeschreeuw aan.21 Terwijl nu Israel en de Filistijnen tegenover elkander hun slagorden opstelden,22 droeg David de zorg voor zijn goed over aan den oppasser der bagage en liep naar de slagorde. Daar gekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand.23 En terwijl hij met hen sprak, zie, daar trad de voorvechter, Goliath de Filistijn geheten, uit Gath, uit de slagorde der Filistijnen op en sprak als boven gezegd is. David hoorde het.24 Alle Israelieten namen bij het zien van den man de vlucht voor hem en waren zeer bevreesd.25 En een Israeliet zeide: Hebt gij dien man wel gezien die daar optreedt? Hij treedt op om Israel te tarten; en de koning zal den man die hem verslaat rijk begiftigen, hem zijn dochter geven en zijn familie van herendienst vrijstellen in Israel.26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men den man doen die dezen Filistijn verslaat en de schande van Israel wegneemt? Wie toch is die Filistijn, zoo'n onbesnedene, dat hij de slagorde tart van den levenden God?27 Hierop antwoordde het volk hem gelijk boven vermeld is: Zo en zo zal den man gedaan worden die hem verslaat.28 Toen Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken ontstak hij in toorn tegen David en zeide: Waartoe zijt gij hierheen gekomen en aan wien hebt gij de zorg voor dat schamel kuddeke in de woestijn overgedragen? Ik ken uw overmoed en uw boos hart; gij zijt hier gekomen om den strijd eens te zien.29 David zeide: Wat heb ik nu gedaan? Het was immers slechts een woord.30 Hiermede wendde hij zich van hem af naar een anderen kant met dezelfde vragen, en het volk gaf hem hetzelfde bescheid als den eersten keer.

31 Maar wat David gesproken had werd gehoord en aan Saul oververteld; waarop deze hem liet halen.32 David zeide tot Saul: Moge om zijnentwil aan mijn heer de moed niet ontzinken; uw dienaar zal gaan en strijden met dien Filistijn.33 Maar Saul zeide tot David: Gij kunt niet losgaan op dien Filistijn om met hem te strijden; want gij zijt een knaap, en hij is een krijgsman van jongs af.34 Hierop zeide David tot Saul: Uw dienaar hoedde de schapen voor zijn vader; kwam dan een leeuw of beer en sleepte die een schaap van de kudde weg,35 zo ging ik hem achterna, sloeg hem en reet het hem uit den muil; keerde hij zich tegen mij, zo greep ik hem bij den strot en sloeg hem dood.36 Zowel den leeuw als den beer heeft uw dienaar verslagen; en dien Filistijn, dien onbesnedene, zal het eveneens vergaan; want hij heeft de slagorde getart van den levenden God.37 Voorts zeide David: De Heer, die mij redde uit leeuwenmuil en berenklauw, hij zal mij redden uit de hand van dien Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga, en de Heer zal met u zijn.38 Nu liet Saul David zijn klederen aantrekken, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een kolder aan;39 daarna gordde David over zijn klederen heen zich het zwaard aan. Maar hij deed vergeefsche moeite om te gaan; want hij was het niet gewoon. Zo zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet voort; want ik ben er niet aan gewoon. Hij legde ze dus af,

40 nam zijn stok in de hand, zocht vijf gladde stenen in de beek op, deed ze in de weitas, nam zijn slinger en trad op den Filistijn toe.41 08.1sa.nl.lie.ot.his017:042 Toen de Filistijn naar David keek en hem in het oog kreeg, verachtte hij hem, omdat hij een knaap was, een blozende jongen met een fraai voorkomen.43 Daarom zeide de Filistijn tot David: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn verwenschte David bij zijn goden.44 Voorts zeide de Filistijn tot David: Kom maar op! Dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des hemels en het wild gedierte geven.45 Maar David zeide tot den Filistijn: Gij treedt mij tegen met zwaard, speer en strijdknots; maar ik treed u tegen met den naam van den Heer der heirscharen, den god van Israels slagorde, dien gij getart hebt.46 Heden levert de Heer u aan mij over; ik zal u verslaan, u het hoofd van den romp scheiden, en uw lijk, benevens de lijken van het leger der Filistijnen, heden prijsgeven aan het gevogelte des hemels en de wilde dieren; opdat de ganse aarde erkenne dat Israel werkelijk een god heeft,47 en deze ganse vergadering erkenne dat niet van zwaard of speer de overwinning afhangt, maar dat de krijg den Heer aangaat, die u in onze hand zal geven.

48 Toen de Filistijn zich opmaakte en David tegemoet ging,49 stak David de hand in zijn tas, nam er een steen uit, slingerde dien en trof den Filistijn in het voorhoofd. De steen drong door den helm heen in het voorhoofd, en hij viel op zijn gezicht ter aarde.50 08.1sa.nl.lie.ot.his017:051 Ijlings liep David toe, ging op den Filistijn staan, nam diens zwaard, dat hij uit de schede trok, doodde hem en hieuw er hem het hoofd mede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, gingen zij op de vlucht;52 en de mannen van Israel en Juda maakten zich op, hieven een krijgsgeschreeuw aan en zetten de Filistijnen na tot bij Gath en tot aan de poorten van Ekron; zelfs lagen er verslagen Filistijnen in den poortgang.53 De Israelieten, van het vervolgen der Filistijnen teruggekeerd, plunderden hun legerplaats;54 en David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar zijn wapenen legde hij in zijn tent neder.55 Toen Saul David den Filistijn zag tegemoet gaan, had hij tot Abner, den legeroverste, gezegd: Wiens zoon is die knaap, Abner? waarop Abner geantwoord had: Zo waar als gij leeft, koning! dat weet ik niet.56 Hierop zeide de koning: Vraag gij dan eens, van wien die jongeling een zoon is.57 Toen nu David van het verslaan van den Filistijn terugkeerde, haalde Abner hem en bracht hem, het hoofd van den Filistijn in de hand, voor Saul.58 Toen zeide Saul tot hem: Wiens zoon zijt gij, knaap? waarop David antwoordde: Van uw dienaar Izai, den Bethlehemiet.

span data-lang="dut" data-trans="lie" data-ref="1sa.17.1" class="versetxt">1 De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en vereenigden zich bij Socho dat tot Juda behoort; zij legerden zich tussen Socho en Azeka, te Efes-dammim.2 Ook Saul en de Israelieten hadden zich verzameld; zij legerden zich in het dal van de terebint en schaarden zich in slagorde tegenover de Filistijnen.3 De Filistijnen stonden aan den enen, de Israelieten aan den anderen kant tegen het gebergte aan, zodat het dal tussen beiden was.4 Toen trad uit de slagorde der Filistijnen een voorvechter op, met name Goliath, uit Gath, zes el en een span lang;5 een koperen helm op het hoofd, een geschubden kolder aan; die kolder had aan koper een gewicht van vijfduizend sikkelen;6 voorts koperen scheenplaten aan de benen, en een koperen strijdknots over den schouder;7 de schacht zijner speer was als een weversboom, en de spits zijner speer van zeshonderd sikkelen ijzer; en zijn schilddrager ging voor hem uit.8 Daar stond hij en riep de slagorde van Israel toe: Waarom trekt gij uit om u ten strijde te scharen? Ik ben immers de Filistijn, en gij zijt knechten van Saul? Zoekt u een man uit en laat hij op mij afkomen!9 Indien hij in den strijd tegen mij opgewassen is en mij verslaat, zo zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, zo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.10 Voorts zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorde van Israel: geeft mij een man, dat wij met elkander strijden!11 Toen Saul en gans Israel deze woorden van den Filistijn hoorden, werden zij vervaard en vreesden zeer.

12 David was de zoon van een Efratheer. Deze was uit Bethlehem in Juda en heette Izai. Hij had acht zonen en was ten tijde van Saul reeds een oud man, hoogbejaard.13 De drie oudste zonen van Izai waren Saul in den strijd gevolgd. Zijn drie zonen die ten strijde getrokken waren heetten: de oudste Eliab, de tweede Abinadab en de derde Sjamma;14 en David was de jongste. Toen dan de drie oudsten Saul gevolgd waren,15 ging David telkens van Saul naar huis om de kudde van zijn vader te Bethlehem te weiden.16 En de Filistijn trad elken morgen en avond toe en stelde zich in postuur, veertig dagen lang.17 Eens zeide Izai tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders deze maat geroost koorn en deze tien brooden mede en breng het ijlings in de legerplaats aan uw broeders;18 en deze tien stukken melkkaas moet gij den overste over duizend brengen. Vraag uw broeders naar hun welstand en neem van hen een pand in ontvangst.19 Saul en zij en alle Israelieten zijn in het dal van de terebint aan het krijgvoeren met de Filistijnen.20 Den volgenden morgen maakte David zich op, droeg de zorg voor de kudde aan een hoeder over, laadde op en ging heen, zoals Izai hem geboden had. Toen hij aan den legerwal kwam, trokken juist de troepen uit om zich in slagorde te scharen en hieven zij het krijgsgeschreeuw aan.21 Terwijl nu Israel en de Filistijnen tegenover elkander hun slagorden opstelden,22 droeg David de zorg voor zijn goed over aan den oppasser der bagage en liep naar de slagorde. Daar gekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand.23 En terwijl hij met hen sprak, zie, daar trad de voorvechter, Goliath de Filistijn geheten, uit Gath, uit de slagorde der Filistijnen op en sprak als boven gezegd is. David hoorde het.24 Alle Israelieten namen bij het zien van den man de vlucht voor hem en waren zeer bevreesd.25 En een Israeliet zeide: Hebt gij dien man wel gezien die daar optreedt? Hij treedt op om Israel te tarten; en de koning zal den man die hem verslaat rijk begiftigen, hem zijn dochter geven en zijn familie van herendienst vrijstellen in Israel.26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men den man doen die dezen Filistijn verslaat en de schande van Israel wegneemt? Wie toch is die Filistijn, zoo'n onbesnedene, dat hij de slagorde tart van den levenden God?27 Hierop antwoordde het volk hem gelijk boven vermeld is: Zo en zo zal den man gedaan worden die hem verslaat.28 Toen Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken ontstak hij in toorn tegen David en zeide: Waartoe zijt gij hierheen gekomen en aan wien hebt gij de zorg voor dat schamel kuddeke in de woestijn overgedragen? Ik ken uw overmoed en uw boos hart; gij zijt hier gekomen om den strijd eens te zien.29 David zeide: Wat heb ik nu gedaan? Het was immers slechts een woord.30 Hiermede wendde hij zich van hem af naar een anderen kant met dezelfde vragen, en het volk gaf hem hetzelfde bescheid als den eersten keer.

31 Maar wat David gesproken had werd gehoord en aan Saul oververteld; waarop deze hem liet halen.32 David zeide tot Saul: Moge om zijnentwil aan mijn heer de moed niet ontzinken; uw dienaar zal gaan en strijden met dien Filistijn.33 Maar Saul zeide tot David: Gij kunt niet losgaan op dien Filistijn om met hem te strijden; want gij zijt een knaap, en hij is een krijgsman van jongs af.34 Hierop zeide David tot Saul: Uw dienaar hoedde de schapen voor zijn vader; kwam dan een leeuw of beer en sleepte die een schaap van de kudde weg,35 zo ging ik hem achterna, sloeg hem en reet het hem uit den muil; keerde hij zich tegen mij, zo greep ik hem bij den strot en sloeg hem dood.36 Zowel den leeuw als den beer heeft uw dienaar verslagen; en dien Filistijn, dien onbesnedene, zal het eveneens vergaan; want hij heeft de slagorde getart van den levenden God.37 Voorts zeide David: De Heer, die mij redde uit leeuwenmuil en berenklauw, hij zal mij redden uit de hand van dien Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga, en de Heer zal met u zijn.38 Nu liet Saul David zijn klederen aantrekken, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een kolder aan;39 daarna gordde David over zijn klederen heen zich het zwaard aan. Maar hij deed vergeefsche moeite om te gaan; want hij was het niet gewoon. Zo zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet voort; want ik ben er niet aan gewoon. Hij legde ze dus af,

40 nam zijn stok in de hand, zocht vijf gladde stenen in de beek op, deed ze in de weitas, nam zijn slinger en trad op den Filistijn toe.41 08.1sa.nl.lie.ot.his017:042 Toen de Filistijn naar David keek en hem in het oog kreeg, verachtte hij hem, omdat hij een knaap was, een blozende jongen met een fraai voorkomen.43 Daarom zeide de Filistijn tot David: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn verwenschte David bij zijn goden.44 Voorts zeide de Filistijn tot David: Kom maar op! Dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des hemels en het wild gedierte geven.45 Maar David zeide tot den Filistijn: Gij treedt mij tegen met zwaard, speer en strijdknots; maar ik treed u tegen met den naam van den Heer der heirscharen, den god van Israels slagorde, dien gij getart hebt.46 Heden levert de Heer u aan mij over; ik zal u verslaan, u het hoofd van den romp scheiden, en uw lijk, benevens de lijken van het leger der Filistijnen, heden prijsgeven aan het gevogelte des hemels en de wilde dieren; opdat de ganse aarde erkenne dat Israel werkelijk een god heeft,47 en deze ganse vergadering erkenne dat niet van zwaard of speer de overwinning afhangt, maar dat de krijg den Heer aangaat, die u in onze hand zal geven.

48 Toen de Filistijn zich opmaakte en David tegemoet ging,49 stak David de hand in zijn tas, nam er een steen uit, slingerde dien en trof den Filistijn in het voorhoofd. De steen drong door den helm heen in het voorhoofd, en hij viel op zijn gezicht ter aarde.50 08.1sa.nl.lie.ot.his017:051 Ijlings liep David toe, ging op den Filistijn staan, nam diens zwaard, dat hij uit de schede trok, doodde hem en hieuw er hem het hoofd mede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, gingen zij op de vlucht;52 en de mannen van Israel en Juda maakten zich op, hieven een krijgsgeschreeuw aan en zetten de Filistijnen na tot bij Gath en tot aan de poorten van Ekron; zelfs lagen er verslagen Filistijnen in den poortgang.53 De Israelieten, van het vervolgen der Filistijnen teruggekeerd, plunderden hun legerplaats;54 en David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar zijn wapenen legde hij in zijn tent neder.55 Toen Saul David den Filistijn zag tegemoet gaan, had hij tot Abner, den legeroverste, gezegd: Wiens zoon is die knaap, Abner? waarop Abner geantwoord had: Zo waar als gij leeft, koning! dat weet ik niet.56 Hierop zeide de koning: Vraag gij dan eens, van wien die jongeling een zoon is.57 Toen nu David van het verslaan van den Filistijn terugkeerde, haalde Abner hem en bracht hem, het hoofd van den Filistijn in de hand, voor Saul.58 Toen zeide Saul tot hem: Wiens zoon zijt gij, knaap? waarop David antwoordde: Van uw dienaar Izai, den Bethlehemiet.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile