the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
1 Samuël 14
1 Op zekeren dag zeide Sauls zoon Jonathan tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar den wachtpost der Filistijnen--aan den overkant--maar aan zijn vader gaf hij er geen kennis van.2 Saul nu zat aan de grens van Gibea onder den granaatboom die op den dorschvloer staat; het volk dat hij bij zich had was omstreeks zeshonderd man,3 en Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder van Ichabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, den priester des Heeren te Sjilo, droeg den efod. Het volk wist niet dat Jonathan was weggegaan.4 Tussen de passen nu waar Jonathan trachtte over te steken naar den wachtpost der Filistijnen verhief zich aan weerskanten een klip, een aan deze en een aan gene zijde; de ene heette Boses en de andere Sene;5 de ene, ten noorden, tegenover Michmas, de andere, ten zuiden, tegenover Gibea.6 Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Kom laten wij oversteken naar den wachtpost dier onbesnedenen! Wellicht zal de Heer ons de zege schenken; want het maakt voor den Heer geen onderscheid, met velen of met weinigen de zege te schenken.7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe alwat uw hart u ingeeft. Ik ga met u. Wat gij wilt wil ik.8 Daarop zeide Jonathan: Zie, wij zullen tot die mannen oversteken en ons aan hen vertonen;9 zeggen zij dan tot ons: Wacht eens even, totdat wij bij u komen! dan blijven wij stilstaan en klimmen niet tot hen op.10 Maar zeggen zij: Klimt eens tot ons op! dan doen wij het; want dan heeft de Heer hen in onze hand gegeven. Dit zal ons teken zijn.11 Toen nu de wachtpost der Filistijnen die beiden in het oog kreeg, zeiden de Filistijnen: Kijk, daar komen Hebreen uit de holen waarin zij zich verscholen hebben te voorschijn!12 En de mannen van den wachtpost riepen Jonathan en zijn wapendrager toe: Klimt eens tot ons op, dan zullen wij u iets vertellen! Toen zeide Jonathan tot zijn wapendrager: Mij na! de Heer heeft hen in de hand van Israel gegeven.13 En Jonathan klom op handen en voeten naar boven, zijn wapendrager hem na. Toen keerden zij om voor Jonathan, die hen nedervelde, waarna zijn wapendrager achter hem hen afmaakte.14 Deze eerste slachting welke Jonathan en zijn wapendrager hebben aangericht, was van omstreeks twintig man.15 Toen ontstond een schrik in de legerplaats en op het veld; het gehele volk, zelfs de stropers, werden door schrik bevangen; ja, de aarde beefde, zodat er een schrik Gods ontstond.
16 Toen de schildwachten van Saul te Gibea in Benjamin zagen dat de legerplaats heen en weer golfde,17 zeide Saul tot het volk dat bij hem was: Houdt eens monstering, en gaat na, wie van ons weggegaan is. Bij de monstering bleek dat Jonathan en zijn wapendrager er niet waren.18 Toen zeide Saul tot Ahia: Haal den efod hier--want Ahia droeg te dier tijd den efod voor Israel.19 Intussen, terwijl Saul nog met den priester sprak, werd het rumoer in de legerplaats der Filistijnen steeds sterker. Daarom zeide Saul tot den priester: Trek uw hand terug!20 En Saul en het ganse volk dat bij hem was verzamelden zich. Maar toen zij ten strijde kwamen, zie, de een was den ander met het zwaard te lijf gegaan: een zeer grote verwarring!21 En de Hebreen die tot de Filistijnen in dezelfde verhouding als gisteren en eergisteren gebleven en met hen te velde getrokken waren, ook zij keerden zich om en kozen partij voor de Israelieten die bij Saul en Jonathan waren.22 Ook zetten al de Israelieten die zich in het gebergte van Efraim hadden verscholen gewapenderhand de Filistijnen na, zodra zij hoorden dat zij op de vlucht waren gegaan.23 Zo schonk de Heer op dien dag Israel de zege. Toen nu de strijd zich tot voorbij Beth-awen uitstrekte, schaarde zich het ganse volk, omstreeks tienduizend man, aan de zijde van Saul en breidde zich de strijd over het gebergte van Efraim uit.
24 Te dien dage beging Saul een groten misslag: hij bezwoer het volk met de woorden: Vervloekt de man die iets gebruikt voor den avond, voordat ik mij op mijn vijanden gewroken heb! Dientengevolge at het ganse volk niets.25 08.1sa.nl.lie.ot.his014:026 Het volk nu kwam in een bos, en zie, daar was overvloed van honing; maar niemand bracht de hand aan den mond; want het vreesde den eed.27 Maar Jonathan, die niet gehoord had hoe zijn vader het volk bezworen had, stak de punt van den stok dien hij in de hand had uit, doopte ze in de honingraten en bracht de hand aan den mond. Zo kwam er weer glans in zijn ogen.28 Maar iemand uit het volk maakte hem de opmerking: Uw vader heeft het volk bezworen met de woorden: Vervloekt wie heden iets gebruikt!29 Toen zeide Jonathan: Daarmede heeft mijn vader het land in het ongeluk gestort; ziet eens, hoe er weer glans in mijn ogen is gekomen, nu ik een weinig van dezen honing heb geproefd.30 Zou niet veeleer, indien het volk heden vrij had kunnen eten van den buit zijner vijanden dien het gevonden heeft, de slachting onder de Filistijnen groter geweest zijn?31 Nadat zij te dien dage onder de Filistijnen tot zonsondergang toe een slachting aangericht hadden, was het volk zeer vermoeid32 en viel op den buit aan: zij haalden kleinvee, runderen en kalveren, wierpen ze op den grond, slachtten ze en aten het vlees met het bloed.33 En men deelde aan Saul mede: Daar bezondigt zich het volk tegen den Heer, door het vlees met het bloed te eten! Toen zeide hij: Gij misdraagt u. Wentelt een groten steen hier naar mij toe.34 Voorts zeide Saul: Verstrooit u onder het volk en zegt hun: Brenge ieder uwer zijn rund of schaap bij mij, slacht het hierop en eet dan; en bezondigt u niet tegen den Heer door het vlees met het bloed te eten. Hierop bracht het ganse volk, ieder wat hij had, en zij slachtten het aldaar.35 Daarna bouwde Saul voor den Heer een altaar. Dit is het eerste altaar dat hij voor den Heer gebouwd heeft.
36 Toen zeide Saul: Laat ons vannacht de Filistijnen achternazetten, hen onder den voet treden, tot het aanbreken van den morgen, en niemand van hen overlaten. En zij zeiden: Doe alwat goed is in uw oog. Doch de priester zeide: Laat ons hier tot de godheid nadertreden.37 Zo vroeg Saul de godheid: Zal ik de Filistijnen achternazetten? zult gij hen in de hand van Israel geven? Maar hij antwoordde hem te dien dage niet.38 Daarom zeide Saul: Treedt hier voor, alle hoofden des volks! en overtuigt u en ziet, door wien heden deze zonde bedreven is.39 Want, zo waar als de Heer leeft, die aan Israel de zege verschaft heeft, al ware zij door mijn zoon Jonathan bedreven, sterven zal hij. En niemand uit het ganse volk antwoordde hem.40 Voorts zeide hij tot gans Israel: Gij gaat aan den enen kant staan; ik en mijn zoon Jonathan aan den anderen. Het volk zeide: Doe wat goed is in uw oog.41 Toen zeide Saul: Heer, god van Israel, waarom anwoordt gij heden uw dienstknecht niet? Indien de schuld bij mij of mijn zoon Jonathan ligt, Heer, god van Israel, geef dan uriem; maar indien zij bij uw volk Israel ligt, geef dan tummiem. Aangewezen werden Jonathan en Saul, en het volk kwam vrij.42 Nu zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en mijn zoon Jonathan, en hij dien de Heer aanwijst zal sterven. Het volk zeide tot Saul: Dit zal niet geschieden! Maar Saul was sterker dan het volk. Zo wierpen zij het lot tussen hem en zijn zoon Jonathan. Aangewezen werd Jonathan.43 Toen zeide Saul tot Jonathan: Deel mij mede, wat gij gedaan hebt. En Jonathan deelde het hem mede en zeide: Ik heb met de punt van den stok dien ik in de hand had een weinig honing geproefd. Hier ben ik; ik zal sterven.44 Saul hernam: Zo, ja meer nog, zal God mij doen; gij moet sterven, Jonathan.45 Doch het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan, die deze grote overwinning in Israel bewerkt heeft, moeten sterven? Dat zij verre! Zo waar als de Heer leeft! geen haar van zijn hoofd zal ter aarde vallen; want met Gods hulp heeft hij het heden volbracht. En het volk kocht Jonathan los, zodat hij niet behoefde te sterven.46 Daarna trok Saul op en staakte het vervolgen van de Filistijnen, die weder naar hun plaats gingen.
47 Nadat Saul het koningsschap over Israel had aanvaard, voerde hij krijg met al zijn vijanden rondom: Moab, de Ammonieten, Edom, den koning van Soba en de Filistijnen. Overal waarheen hij zich wendde zegevierde hij.48 Hij gedroeg zich dapper, sloeg Amalek en verloste Israel uit de hand van hen die het plunderden.49 De zonen van Saul waren Jonathan, Isjo en Malkisjua, en van zijn beide dochters heette de oudste Merab, de jongste Michal.50 De vrouw van Saul heette Ahinoam, de dochter van Ahimaas, en zijn krijgsoverste Abner, de zoon van Ner, Sauls oom.51 Kis, de vader van Saul, en Ner, Abners vader, waren zonen van Abiel.52 De krijg tegen de Filistijnen was hevig zolang Saul leefde; en waar Saul ook een krijgshaftigen en dapperen man zag, lijfde hij hem bij zijn leger in.
span data-lang="dut" data-trans="lie" data-ref="1sa.14.1" class="versetxt">1 Op zekeren dag zeide Sauls zoon Jonathan tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar den wachtpost der Filistijnen--aan den overkant--maar aan zijn vader gaf hij er geen kennis van.2 Saul nu zat aan de grens van Gibea onder den granaatboom die op den dorschvloer staat; het volk dat hij bij zich had was omstreeks zeshonderd man,3 en Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder van Ichabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, den priester des Heeren te Sjilo, droeg den efod. Het volk wist niet dat Jonathan was weggegaan.4 Tussen de passen nu waar Jonathan trachtte over te steken naar den wachtpost der Filistijnen verhief zich aan weerskanten een klip, een aan deze en een aan gene zijde; de ene heette Boses en de andere Sene;5 de ene, ten noorden, tegenover Michmas, de andere, ten zuiden, tegenover Gibea.6 Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Kom laten wij oversteken naar den wachtpost dier onbesnedenen! Wellicht zal de Heer ons de zege schenken; want het maakt voor den Heer geen onderscheid, met velen of met weinigen de zege te schenken.7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe alwat uw hart u ingeeft. Ik ga met u. Wat gij wilt wil ik.8 Daarop zeide Jonathan: Zie, wij zullen tot die mannen oversteken en ons aan hen vertonen;9 zeggen zij dan tot ons: Wacht eens even, totdat wij bij u komen! dan blijven wij stilstaan en klimmen niet tot hen op.10 Maar zeggen zij: Klimt eens tot ons op! dan doen wij het; want dan heeft de Heer hen in onze hand gegeven. Dit zal ons teken zijn.11 Toen nu de wachtpost der Filistijnen die beiden in het oog kreeg, zeiden de Filistijnen: Kijk, daar komen Hebreen uit de holen waarin zij zich verscholen hebben te voorschijn!12 En de mannen van den wachtpost riepen Jonathan en zijn wapendrager toe: Klimt eens tot ons op, dan zullen wij u iets vertellen! Toen zeide Jonathan tot zijn wapendrager: Mij na! de Heer heeft hen in de hand van Israel gegeven.13 En Jonathan klom op handen en voeten naar boven, zijn wapendrager hem na. Toen keerden zij om voor Jonathan, die hen nedervelde, waarna zijn wapendrager achter hem hen afmaakte.14 Deze eerste slachting welke Jonathan en zijn wapendrager hebben aangericht, was van omstreeks twintig man.15 Toen ontstond een schrik in de legerplaats en op het veld; het gehele volk, zelfs de stropers, werden door schrik bevangen; ja, de aarde beefde, zodat er een schrik Gods ontstond.16 Toen de schildwachten van Saul te Gibea in Benjamin zagen dat de legerplaats heen en weer golfde,17 zeide Saul tot het volk dat bij hem was: Houdt eens monstering, en gaat na, wie van ons weggegaan is. Bij de monstering bleek dat Jonathan en zijn wapendrager er niet waren.18 Toen zeide Saul tot Ahia: Haal den efod hier--want Ahia droeg te dier tijd den efod voor Israel.19 Intussen, terwijl Saul nog met den priester sprak, werd het rumoer in de legerplaats der Filistijnen steeds sterker. Daarom zeide Saul tot den priester: Trek uw hand terug!20 En Saul en het ganse volk dat bij hem was verzamelden zich. Maar toen zij ten strijde kwamen, zie, de een was den ander met het zwaard te lijf gegaan: een zeer grote verwarring!21 En de Hebreen die tot de Filistijnen in dezelfde verhouding als gisteren en eergisteren gebleven en met hen te velde getrokken waren, ook zij keerden zich om en kozen partij voor de Israelieten die bij Saul en Jonathan waren.22 Ook zetten al de Israelieten die zich in het gebergte van Efraim hadden verscholen gewapenderhand de Filistijnen na, zodra zij hoorden dat zij op de vlucht waren gegaan.23 Zo schonk de Heer op dien dag Israel de zege. Toen nu de strijd zich tot voorbij Beth-awen uitstrekte, schaarde zich het ganse volk, omstreeks tienduizend man, aan de zijde van Saul en breidde zich de strijd over het gebergte van Efraim uit.
24 Te dien dage beging Saul een groten misslag: hij bezwoer het volk met de woorden: Vervloekt de man die iets gebruikt voor den avond, voordat ik mij op mijn vijanden gewroken heb! Dientengevolge at het ganse volk niets.25 08.1sa.nl.lie.ot.his014:026 Het volk nu kwam in een bos, en zie, daar was overvloed van honing; maar niemand bracht de hand aan den mond; want het vreesde den eed.27 Maar Jonathan, die niet gehoord had hoe zijn vader het volk bezworen had, stak de punt van den stok dien hij in de hand had uit, doopte ze in de honingraten en bracht de hand aan den mond. Zo kwam er weer glans in zijn ogen.28 Maar iemand uit het volk maakte hem de opmerking: Uw vader heeft het volk bezworen met de woorden: Vervloekt wie heden iets gebruikt!29 Toen zeide Jonathan: Daarmede heeft mijn vader het land in het ongeluk gestort; ziet eens, hoe er weer glans in mijn ogen is gekomen, nu ik een weinig van dezen honing heb geproefd.30 Zou niet veeleer, indien het volk heden vrij had kunnen eten van den buit zijner vijanden dien het gevonden heeft, de slachting onder de Filistijnen groter geweest zijn?31 Nadat zij te dien dage onder de Filistijnen tot zonsondergang toe een slachting aangericht hadden, was het volk zeer vermoeid32 en viel op den buit aan: zij haalden kleinvee, runderen en kalveren, wierpen ze op den grond, slachtten ze en aten het vlees met het bloed.33 En men deelde aan Saul mede: Daar bezondigt zich het volk tegen den Heer, door het vlees met het bloed te eten! Toen zeide hij: Gij misdraagt u. Wentelt een groten steen hier naar mij toe.34 Voorts zeide Saul: Verstrooit u onder het volk en zegt hun: Brenge ieder uwer zijn rund of schaap bij mij, slacht het hierop en eet dan; en bezondigt u niet tegen den Heer door het vlees met het bloed te eten. Hierop bracht het ganse volk, ieder wat hij had, en zij slachtten het aldaar.35 Daarna bouwde Saul voor den Heer een altaar. Dit is het eerste altaar dat hij voor den Heer gebouwd heeft.
36 Toen zeide Saul: Laat ons vannacht de Filistijnen achternazetten, hen onder den voet treden, tot het aanbreken van den morgen, en niemand van hen overlaten. En zij zeiden: Doe alwat goed is in uw oog. Doch de priester zeide: Laat ons hier tot de godheid nadertreden.37 Zo vroeg Saul de godheid: Zal ik de Filistijnen achternazetten? zult gij hen in de hand van Israel geven? Maar hij antwoordde hem te dien dage niet.38 Daarom zeide Saul: Treedt hier voor, alle hoofden des volks! en overtuigt u en ziet, door wien heden deze zonde bedreven is.39 Want, zo waar als de Heer leeft, die aan Israel de zege verschaft heeft, al ware zij door mijn zoon Jonathan bedreven, sterven zal hij. En niemand uit het ganse volk antwoordde hem.40 Voorts zeide hij tot gans Israel: Gij gaat aan den enen kant staan; ik en mijn zoon Jonathan aan den anderen. Het volk zeide: Doe wat goed is in uw oog.41 Toen zeide Saul: Heer, god van Israel, waarom anwoordt gij heden uw dienstknecht niet? Indien de schuld bij mij of mijn zoon Jonathan ligt, Heer, god van Israel, geef dan uriem; maar indien zij bij uw volk Israel ligt, geef dan tummiem. Aangewezen werden Jonathan en Saul, en het volk kwam vrij.42 Nu zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en mijn zoon Jonathan, en hij dien de Heer aanwijst zal sterven. Het volk zeide tot Saul: Dit zal niet geschieden! Maar Saul was sterker dan het volk. Zo wierpen zij het lot tussen hem en zijn zoon Jonathan. Aangewezen werd Jonathan.43 Toen zeide Saul tot Jonathan: Deel mij mede, wat gij gedaan hebt. En Jonathan deelde het hem mede en zeide: Ik heb met de punt van den stok dien ik in de hand had een weinig honing geproefd. Hier ben ik; ik zal sterven.44 Saul hernam: Zo, ja meer nog, zal God mij doen; gij moet sterven, Jonathan.45 Doch het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan, die deze grote overwinning in Israel bewerkt heeft, moeten sterven? Dat zij verre! Zo waar als de Heer leeft! geen haar van zijn hoofd zal ter aarde vallen; want met Gods hulp heeft hij het heden volbracht. En het volk kocht Jonathan los, zodat hij niet behoefde te sterven.46 Daarna trok Saul op en staakte het vervolgen van de Filistijnen, die weder naar hun plaats gingen.
47 Nadat Saul het koningsschap over Israel had aanvaard, voerde hij krijg met al zijn vijanden rondom: Moab, de Ammonieten, Edom, den koning van Soba en de Filistijnen. Overal waarheen hij zich wendde zegevierde hij.48 Hij gedroeg zich dapper, sloeg Amalek en verloste Israel uit de hand van hen die het plunderden.49 De zonen van Saul waren Jonathan, Isjo en Malkisjua, en van zijn beide dochters heette de oudste Merab, de jongste Michal.50 De vrouw van Saul heette Ahinoam, de dochter van Ahimaas, en zijn krijgsoverste Abner, de zoon van Ner, Sauls oom.51 Kis, de vader van Saul, en Ner, Abners vader, waren zonen van Abiel.52 De krijg tegen de Filistijnen was hevig zolang Saul leefde; en waar Saul ook een krijgshaftigen en dapperen man zag, lijfde hij hem bij zijn leger in.