the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
1 Kronieken 17
1 Eens, nadat David zijn huis betrokken had, zeide hij tot den profeet Nathan: Zie, ik woon in het huis van cederhout, en de ark des verbonds des Heeren woont onder tentdoek.2 Nathan zeide tot David: Alwat in uw hart is doe dat; want God is met u.3 Maar in dien nacht kwam het woord Gods tot Nathan:4 Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo zegt de Heer: Niet gij zult voor mij het huis bouwen waarin ik zal wonen.5 Ik heb immers in geen huis gewoond van den dag af dat ik Israel opvoerde tot heden toe maar ben rondgetrokken in een tent en een tabernakel,6 overal waar ik heentrok onder gans Israel. Heb ik tot een van Israels richters, aan wie ik had opgedragen mijn volk te weiden, hiervan gesproken en gezegd: Waarom hebt gij mij geen huis van cederhout gebouwd?7 Spreek derhalve tot mijn dienaar David: Zo zegt de Heer der heirscharen: Ik heb u uit de weide van achter de kudde gehaald om vorst over mijn volk Israel te zijn;8 ik ben met u geweest bij alwat gij ondernaamt en heb al uw vijanden voor u uitgeroeid; ik zal u een naam maken gelijk dien van de grootsten op aarde.9 En ik zal voor mijn volk Israel een plaats vaststellen, waar ik het zal planten en waar het duurzaam zal wonen, waar het niet meer verontrust zal worden en geen boosaardige lieden het meer zullen mishandelen, zoals tevoren,10 van den tijd af dat ik richters over mijn volk Israel aanstelde, en ik zal al uw vijanden vernederen. Dies kondig ik u aan dat de Heer een huis voor u zal bouwen:11 wanneer uw levenstijd verstreken is en gij ter ruste zult gaan bij uw vaderen, zal ik uw nazaat, een uwer zonen, doen optreden en zijn koningsschap vastmaken;12 hij zal mij een huis bouwen, en ik zal zijn troon vastzetten, voor altijd.13 Ik zal hem ten vader, en hij zal mij ten zoon zijn: mijn gunst zal ik hem niet onttrekken, zoals ik die aan uw voorganger onttrokken heb;14 ik zal hem in mijn huis en in mijn koningsschap tot in eeuwigheid bevestigen; zijn troon zal vaststaan voor eeuwig.15 Overeenkomstig al deze woorden en dit gehele gezicht heeft Nathan tot David gesproken.
16 Toen ging koning David naar binnen, zette zich voor den Heer neder en zeide: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat gij mij tot hiertoe gebracht hebt?17 En dat was niet genoeg in uw oog, o God; nu doet gij ten aanzien van het huis uws dienaars beloften voor de verre toekomst en vergunt mij een blik in volgende geslachten, Heere God.18 Wat zou David nog verder tot u spreken, u tot eer; daar gijzelf uw dienaar hebt uitverkoren?19 Heer, ter wille van uw dienaar en naar uw voornemen hebt gij geheel deze grote zaak gedaan: al deze grote dingen bekend te maken.20 Heer, niemand is u gelijk, en er is geen god behalve gij, blijkens alwat wij met eigen oren hebben gehoord.21 En waar is een natie op aarde zoals uw volk Israel, die God zich ten volk is gaan loskopen, om u een naam te maken en grote en geduchte dingen te doen, door voor uw volk uit, dat gij uit Egypte hebt losgekocht, natien te verdrijven?22 Gij hebt uw volk Israel u voor eeuwig tot een volk gemaakt, en gij, Heer, zijt hun ten God geworden.23 Nu dan, Heer, worde het woord dat gij aangaande uw dienaar en zijn huis gesproken hebt bewaarheid voor eeuwig, en doe zoals gij gesproken hebt;24 opdat het bewaarheid worde, en opdat uw naam voor eeuwig worde verheerlijkt, doordien men zegt: De Heer, de Heer der heirscharen, is Israels god, en het huis van David, uw dienaar, staat vast voor uw aangezicht.25 Want gijzelf, mijn god, hebt aan uw dienaar geopenbaard dat gij hem een huis bouwen zult; daarom heeft uw dienaar de vrijmoedigheid gevonden om voor uw aangezicht te bidden.26 Derhalve, Heer, gij zijt God en hebt aangaande uw dienaar dit goede gesproken,27 en het heeft u thans behaagd het huis uws dienaars te zegenen; zodat het eeuwig voor uw aangezicht zal zijn. Daar gij, Heer, den zegen hebt uitgesproken, is het gezegend tot in eeuwigheid.