Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 42

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 42

Indien het boek van de psalmen is wat sommigen het genoemd hebben: een spiegel van vrome aandoeningen, dan verdient inzonderheid deze psalm, evenzeer als iedere andere, aldus genoemd te worden, daar hij even geschikt is als iedere andere om die aandoeningen in ons op te wekken. Godvruchtige begeerten zijn hier sterk en vurig, Godvruchtige hoop en vrees, blijdschap en droefheid worstelen hier met elkaar, maar de lieflijke aandoening behoudt het veld. Wij kunnen het ook beschouwen als een strijd tussen geloof en gevoel; het gevoel maakt tegenwerpingen, het geloof beantwoordt ze.

I. Het geloof begint met heilige begeerten naar God en gemeenschap met Hem, Psalms 42:2,Psalms 42:3.

II. Het gevoel klaagt over duisternis en doodsheid van de tegenwoordige toestand, verzwaard door de herinnering aan vroegere genietingen, Psalms 42:4, Psalms 42:5

III. Het geloof brengt de klacht tot zwijgen met de verzekering van een goede uitkomst, Psalms 42:6.

IV. Het gevoel vernieuwt de klachten over de tegenwoordigen donkeren en treurigen toestand, Psalms 42:7, Psalms 42:8.

V. Het geloof blijft desniettemin moed houden, in de hoop dat de dageraad zal aanbreken, Psalms 42:9

Vl. Het gevoel herhaalt zijn klaagtonen, en spreekt al zuchtende dezelfde grieven uit, Psalms 42:10, Psalms 42:11.

VII. Het geloof heeft het laatste woord, Psalms 42:12, om de klachten van het gevoel tot zwijgen te brengen; en hoewel het bijna hetzelfde is als in Psalms 42:6, behoudt het toch nu de overhand. Het opschrift zegt ons niet wie de schrijver was van deze psalm, maar zeer waarschijnlijk was het David, en wij kunnen de gissing maken dat hij hem schreef in een tijd, toen hij, of door Sauls vervolging, of door Absaloms opstand, verdreven was van het heiligdom en afgesneden van het voorrecht om Gods openbare inzettingen bij te wonen. Toon en schrijftrant hebben veel overeenkomst met die van Psalms 63:1, en daarom kunnen wij veronderstellen dat hij door dezelfde hand werd geschreven, en bij dezelfde of een gelijksoortige gelegenheid. Als wij bij het zingen ervan in uitwendige beproeving of in inwendige benauwdheid zijn, dan kunnen wij ons schikken naar de treurige uitdrukkingen, die wij hier vinden; indien niet, dan moeten wil onder het zingen ervan medegevoel hebben met hen, wier toestand er door uitgedrukt wordt, en God danken dat wij niet in die toestand zijn; maar wij moeten ernstig er naar streven om ons hart in overeenstemming te brengen met die passages van de psalm, die een heilige begeerte naar God uitdrukken en een vast vertrouwen op Hem.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 42

Indien het boek van de psalmen is wat sommigen het genoemd hebben: een spiegel van vrome aandoeningen, dan verdient inzonderheid deze psalm, evenzeer als iedere andere, aldus genoemd te worden, daar hij even geschikt is als iedere andere om die aandoeningen in ons op te wekken. Godvruchtige begeerten zijn hier sterk en vurig, Godvruchtige hoop en vrees, blijdschap en droefheid worstelen hier met elkaar, maar de lieflijke aandoening behoudt het veld. Wij kunnen het ook beschouwen als een strijd tussen geloof en gevoel; het gevoel maakt tegenwerpingen, het geloof beantwoordt ze.

I. Het geloof begint met heilige begeerten naar God en gemeenschap met Hem, Psalms 42:2,Psalms 42:3.

II. Het gevoel klaagt over duisternis en doodsheid van de tegenwoordige toestand, verzwaard door de herinnering aan vroegere genietingen, Psalms 42:4, Psalms 42:5

III. Het geloof brengt de klacht tot zwijgen met de verzekering van een goede uitkomst, Psalms 42:6.

IV. Het gevoel vernieuwt de klachten over de tegenwoordigen donkeren en treurigen toestand, Psalms 42:7, Psalms 42:8.

V. Het geloof blijft desniettemin moed houden, in de hoop dat de dageraad zal aanbreken, Psalms 42:9

Vl. Het gevoel herhaalt zijn klaagtonen, en spreekt al zuchtende dezelfde grieven uit, Psalms 42:10, Psalms 42:11.

VII. Het geloof heeft het laatste woord, Psalms 42:12, om de klachten van het gevoel tot zwijgen te brengen; en hoewel het bijna hetzelfde is als in Psalms 42:6, behoudt het toch nu de overhand. Het opschrift zegt ons niet wie de schrijver was van deze psalm, maar zeer waarschijnlijk was het David, en wij kunnen de gissing maken dat hij hem schreef in een tijd, toen hij, of door Sauls vervolging, of door Absaloms opstand, verdreven was van het heiligdom en afgesneden van het voorrecht om Gods openbare inzettingen bij te wonen. Toon en schrijftrant hebben veel overeenkomst met die van Psalms 63:1, en daarom kunnen wij veronderstellen dat hij door dezelfde hand werd geschreven, en bij dezelfde of een gelijksoortige gelegenheid. Als wij bij het zingen ervan in uitwendige beproeving of in inwendige benauwdheid zijn, dan kunnen wij ons schikken naar de treurige uitdrukkingen, die wij hier vinden; indien niet, dan moeten wil onder het zingen ervan medegevoel hebben met hen, wier toestand er door uitgedrukt wordt, en God danken dat wij niet in die toestand zijn; maar wij moeten ernstig er naar streven om ons hart in overeenstemming te brengen met die passages van de psalm, die een heilige begeerte naar God uitdrukken en een vast vertrouwen op Hem.

Verzen 1-6

Psalm 42:1-6

Heilige liefde tot God als het hoogste goed en onze gelukzaligheid is de kracht van de godzaligheid, het leven en de ziel van de godsdienst, zonder welke alle uitwendige betuigingen en verrichtingen, slechts een schaal zonder kern een levenloos geraamte zijn. Nu hebben wij hier enige van de uitdrukkingen dier liefde. Hier is:

I. Heilige liefde dorstende, liefde, die opwaarts streeft in heilige begeerten naar de Heere en de gedachtenis Zijns naams, Psalms 42:2,Psalms 42:3. "Mijn ziel schreeuwt, dorst naar God, naar niets meer dan God, maar naar meer en meer van Hem. Merk nu op:

1. Wanneer David aldus zijn heftige begeerte naar God heeft uitgedrukt. Het was:

a. Toen hij van de uitwendige gelegenheden verstoken was om tot God te naderen; toen hij verbannen was naar het land van de Jordaan, ver weg van de voorhoven van Gods huis. Soms leert God ons op krachtdadige wijze de waarde van zegeningen en voorrechten kennen door het gemis enen, en scherpt Hij ons verlangen naar de middelen van de genade door ze ons te onthouden. Wij zijn geneigd om te walgen van het manna als wij er overvloed van hebben, dat ons zeer kostbaar en lieflijk is als wij er toe komen om er gebrek aan te hebben.

b. Toen hij in grote mate beroofd was van de innerlijke vertroosting, die hij in God placht te hebben; hij treurde thans, maar hij hijgde van verlangen naar God. Indien God door Zijn genade oprechte en vurige begeerten naar Hem gewerkt heeft, dan kunnen wij daar troost aan ontlenen als wij de zielverrukkende genietingen missen, die wij soms in God gesmaakt hebben, omdat het treuren naar God een even zeker bewijs is dat wij Hem liefhebben, als het zich verblijden in God. Eer de psalmist zijn twijfelingen en vrees en smart verhaalt, die hem zozeer gekweld en geschud hebben, stelt hij dit vast: dat hij op de levende God zag als op zijn God, zijn hoogste goed, en dienovereenkomstig zijn hart op Hem had gesteld en besloten was door Hem te leven en te sterven. Aldus het anker uitgeworpen hebbende, trotseert hij de storm.

2. Wat het voorwerp is van zijn begeerte, en wat het is, waar hij naar dorst.

a. Hij verlangt, hij dorst naar God, niet naar de inzettingen, maar naar de God van de inzettingen. Een godvruchtige ziel kan weinig voldoening smaken in Gods voorhoven, als zij God zelf daar niet ontmoete of ik wist dat ik Hem vinden zou! Dat ik meer van de tekenen van Zijn gunst mocht hebben, de genade en de vertroostingen van Zijn Geest en de voorsmaak van Zijn heerlijkheid."

b. Hierin heeft hij het oog op God als de levende God, die leven heeft in zichzelf en de fontein is van alle leven en gelukzaligheid voor hen, die de Zijnen zijn; de levende God, niet alleen in tegenstelling met dode afgoden, de werken van de mensen handen, maar met alle stervende genietingen van deze wereld, die vergaan terwijl men ze geniet. Levende zielen kunnen nooit ergens rust vinden dan in de levende God.

c. Hij verlangt te komen en voor God te verschijnen om zich aan Hem bloot te leggen, daar hij zich bewust is van zijn oprechtheid, om Hem op te wachten, zoals een dienstknecht zijn heer, om Hem hulde en eerbied te betonen, Zijn orders te ontvangen, rekenschap aan Hem af te leggen als aan iemand, wie het oordeel over ons toekomt. Voor God te verschijnen is evenzeer de begeerte van de oprechten als het de schrik en vrees is van de geveinsde. De psalmist wist dat hij niet in Gods voorhoven kon komen of hij moest onkosten maken, want de wet luidde dat niemand ledig voor Gods aangezicht zou verschijnen; toch verlangt hij te komen en zal niet morren vanwege die onkosten.

3. Wat de mate is van deze begeerte. Zij is zeer dringend; het is zijn ziel, die hijgt, zijn ziel, die dorst, hetgeen niet slechts de oprechtheid maar ook de kracht van zijn begeerte te kennen geeft; zijn verlangen naar het water uit de bornput van Bethlehem was als niets, daarbij vergeleken. Hij vergelijkt het bij het hijgen van een hert, dat droog en heet is, inzonderheid van een gejaagd hert, naar de waterbeken. Evenzo smachtend verlangt een godvruchtige ziel naar gemeenschap met God, zo ongeduldig is ze onder het gemis van die gemeenschap, zo onmogelijk vindt zij het om met iets minder dan met die gemeenschap tevreden te zijn, en zo onverzadelijk is zij in het genieten van die gemeenschap als de gelegenheid er toe wederkeert, nog altijd dorstende naar de volle genieting van Hem in het hemelse koninkrijk.

II. Heilige liefde treurende over het zich terugtrekken van God en het gemis van het voorrecht van de plechtige inzettingen, Psalms 42:4 "Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht gedurende deze gedwongen afwezigheid van Gods huis." Zijn omstandigheden waren treurig en hij schikte er zich naar; zelfs de koninklijke profeet was een wenende profeet als hij de lieflijkheid van Gods huis moest missen. Zijn tranen vermengden zich met zijn spijs, ja, zij waren hem tot spijs dag en nacht, hij voedde zich met zijn tranen, als er zo'n rechtmatige oorzaak voor was, en het was hem een voldoening, dat zijn hart zo aangedaan was door een smart van die aard.

Merk op: hij achtte het niet voldoende om een paar tranen te storten bij het scheiden van het heiligdom, een vaarwel-gebed uit te wenen toen hij afscheid nam, maar zolang zijn gedwongen afwezigheid van die plaats van zijn verlustiging aanhield, heeft hij nooit opgezien, maar dag en nacht geweend. Zij, die verstoken zijn van het voorrecht van de openbare inzettingen, missen ze voortdurend, en daarom moeten zij treuren over het gemis ervan, totdat het hun wedergegeven is. Twee dingen verzwaarden zijn droefheid:

1. De verwijtingen, waarmee zijn vijanden hem overlaadden: de gehele dag zeggen zij tot mij: Waar is uw God?

a. Omdat hij afwezig was van de ark, het teken van Gods tegenwoordigheid, kwamen zij, daar zij de God Israël's beoordeelden naar de goden van de heidenen, tot de gevolgtrekking dat hij zijn God had verloren. Diegenen dwalen, die denken dat zij, als zij ons beroofd hebben van onze bijbels en onze leraren en onze plechtige bijeenkomsten, ons van onze God hebben beroofd; want hoewel God ons eraan gebonden heeft, als zij te verkrijgen zijn, heeft Hij zichzelf er niet aan gebonden. Wij weten waar onze God is en waar Hem te vinden, als wij niet weten waar Zijn ark is, noch waar deze is te vinden. Waar wij ook zijn is een open weg naar de hemel.

b. Omdat God niet terstond verscheen tot zijn verlossing, kwamen zij tot de gevolgtrekking dat Hij hem had verlaten; maar ook hierin vergisten zij zich; omdat de heiligen hun vrienden verloren hebben, volgt daar niet uit dat zij hun God verloren hebben. Maar door deze boze aanmerking op God en Zijn volk voegden zij smart toe aan hem, die reeds smart leed, en dat was het ook wat zij bedoelden. Niets is smartelijker voor een Godvruchtige ziel, dan hetgeen bedoeld is om haar hoop en vertrouwen op God aan het wankelen te brengen.

2. De herinnering aan zijn vroegere vrijheid en genietingen, Psalms 42:5. Hieraan wil ik denken, is een grote verzwaring van kwaad, zozeer wordt door ons vermogen van nadenken en voorgevoelen onze tegenwoordige smart nog vermeerderd. David gedacht aan de dagen vanouds, en toen werd zijn ziel in hem uitgestort, hij smolt weg, en dit denken heeft zijn hart schier gebroken.

a. Hij stortte zijn ziel in zich uit in smart, en toen stortte hij zijn ziel voor God uit in het gebed. Maar waardoor werd dit smartelijk wegsmelten van zijn ziel veroorzaakt? Het was niet de herinnering aan de genoegens, gesmaakt aan het hof, of aan de feestvieringen in zijn eigen huis, waar hij nu van verbannen was, die hem zo bedroefde, maar de herinnering aan de vrijen toegang, die hij vroeger gehad heeft tot Gods huis, en het genot, dat hij had gesmaakt in het bijwonen van de heilige plechtigheden aldaar. Hij ging naar het huis Gods, hoewel dit in zijn tijd slechts een tent was, ja, indien deze psalm geschreven werd, zoals velen denken, in de tijd toen hij door Saul vervolgd werd, dan was de ark in een particulier huis, 2 Samuel 6:3 Maar de geringheid en ongerieflijkheid van de plaats deden niets af van zijn eerbied voor dit heilig symbool van de Goddelijke tegenwoordigheid. David was een hoveling, een vorst, een man van eer, een man van zaken, en toch was hij zeer naarstig in het bezoeken van Gods huis en het bijwonen van de openbare Godsverering, zelfs in de dagen van Saul, toen deze en zijn groten de ark niet hebben gezocht, 1 Chronicles 13:3 Wat anderen ook mochten doen, David en zijn huis zullen de Heere dienen.

b. Hij ging onder de schare en achtte het geen verkleining van zijn waardigheid om aan het hoofd van de schare de dienst in Gods huis bij te wonen. Ja meer, het verhoogde zijn genot ervan, dat hij door een grote menigte was vergezeld, en daarom wordt er tweemaal melding van gemaakt als hetgeen, waarvan hij het gemis nu zozeer betreurde. Hoe meer hoe beter in de dienst van God, dan gelijkt hij meer op de hemel en draagt zeer veel bij tot het lieflijke, dat wij smaken in de gemeenschap van de heiligen.

c. Hij ging met een stem van vreugdegezang en lof, niet slechts met vreugde en lof in zijn hart, maar met de uitwendige uitdrukkingen ervan, zijn blijdschap bekend makende en de hogen lof van zijn God uitsprekende. Als wij tot God gaan in de openbare inzettingen, dan hebben wij reden om het te doen met blijmoedigheid en dankbaarheid, voor ons de lieflijkheid en vertroosting nemende en aan God de eer gevende van onze vrijheid van toegang tot Hem.

d. Hij ging om feest te vieren, niet in ijdele vrolijkheid en spel, maar in oefeningen van de godsvrucht. Plechtige vierdagen worden het lieflijkst doorgebracht in plechtige vergaderingen.

III. Heilige liefde, hopende, Psalms 42:6 Wat buigt gij u neer, o mijne ziel. Zijn smart had een zeer goede reden, maar zij moet toch de perken niet te buiten gaan, of de overhand hebben om zijn geest neer te dekken, daarom spreekt hij, om zich verlichting te "even tot zijn eigen hart: "Mijn ziel, ik heb iets tot u te zeggen in uw zwaarmoedigheid." Laat ons eens nagaan:

1. Wat er de oorzaak van is. "Gij zijt neergebogen, als neder bukkende en wegzinkende onder een last, Proverbs 12:25 Gij zijt ontrust, verbijsterd en verward; waarom?" Dit kan genomen worden als een onderzoekende vraag "Laat de oorzaak van die onrust behoorlijk onderzocht worden: is zij rechtmatig?" Onze onrust zou dikwijls verdwijnen bij een nauwkeurig en streng onderzoek naar de reden ervan. "Waarom ben ik neerslachtig? Is er een oorzaak, een wezenlijke oorzaak, voor? Hebben anderen er niet meer reden toe, die er toch niet zo'n beweging om maken? Hebben wij niet ook oorzaak om goedsmoeds te zijn, geen redenen om moed te scheppen?" Of het kan genomen worden als een verwijtende vraag. Zij, die tot hun eigen hart spreken, zullen dikwijls reden hebben om het te bestraffen, zoals David het hier doet. Waarom onteer ik aldus God door mijn neerslachtigheid en moedeloosheid? Waarom beneem ik de moed aan anderen en doe ik mijzelf zoveel kwaad? Kan ik een goede reden geven voor al die onrust?

2. De genezing ervan. Hoop op God, want ik zal Hem nog loven. Een gelovig getrouwen op God is een onfeilbaar tegengif tegen overheersende vertwijfeling en onrust van gemoed. En daarom moeten wij, als wij onszelf bestraffen voor onze neerslachtigheid, onszelf vermanen en opwekken om op God te hopen; als de ziel op zich zelve steunt, verzinkt zij; als zij de kracht en de belofte van God aangrijpt, dan houdt zij het hoofd boven water. Hoop op God.

a. Opdat Hij eer en heerlijkheid van ons ontvangt, "ik zal Hem nog loven, ik zal zo'n verandering ontwaren in mijn toestand, dat het mij aan stof tot dankzegging en lof niet zal ontbreken, en zo'n verandering in mijn gemoed, dat het mij ook niet aan een hart zal ontbreken om te loven." Het is de grootste eer en het grootste geluk voor een mens, en de grootste begeerte en hoop van iedere Godvruchtige, om Gode te zijn tot een naam en een lof. Wat is de kroon van de hemelse zaligheid anders dan dit: dat wij daar voor eeuwig God zullen loven? En wat is onze steun onder ons tegenwoordig leed anders dan dit: dat wij God nog zullen loven, dat het onze eindeloze halleluja's noch zal voorkomen, noch zal verminderen?

b. Dat wij vertroosting in Hem zullen hebben. Wij zullen Hem loven voor de verlossingen van Zijn aangezicht, voor Zijn gunst en de steun, die wij er door hebben, en de voldoening, die wij er in vinden. Zij, die het licht van Gods aangezicht weten te waarderen en te gebruiken, zullen er, ook in de slechtste tijden, een gepaste, tijdige en genoegzame hulp in vinden en hetgeen hun voortdurende stof zal geven tot lof van God. David's gelovige verwachting hiervan heeft hem voor verzinken behoed, heeft hem er voor behoed om het hoofd te laten hangen. Zijn harp was een verzachtend middel tegen Sauls droefgeestigheid, maar zijn hoop was een krachtig geneesmiddel tegen zijn eigen.

Verzen 1-6

Psalm 42:1-6

Heilige liefde tot God als het hoogste goed en onze gelukzaligheid is de kracht van de godzaligheid, het leven en de ziel van de godsdienst, zonder welke alle uitwendige betuigingen en verrichtingen, slechts een schaal zonder kern een levenloos geraamte zijn. Nu hebben wij hier enige van de uitdrukkingen dier liefde. Hier is:

I. Heilige liefde dorstende, liefde, die opwaarts streeft in heilige begeerten naar de Heere en de gedachtenis Zijns naams, Psalms 42:2,Psalms 42:3. "Mijn ziel schreeuwt, dorst naar God, naar niets meer dan God, maar naar meer en meer van Hem. Merk nu op:

1. Wanneer David aldus zijn heftige begeerte naar God heeft uitgedrukt. Het was:

a. Toen hij van de uitwendige gelegenheden verstoken was om tot God te naderen; toen hij verbannen was naar het land van de Jordaan, ver weg van de voorhoven van Gods huis. Soms leert God ons op krachtdadige wijze de waarde van zegeningen en voorrechten kennen door het gemis enen, en scherpt Hij ons verlangen naar de middelen van de genade door ze ons te onthouden. Wij zijn geneigd om te walgen van het manna als wij er overvloed van hebben, dat ons zeer kostbaar en lieflijk is als wij er toe komen om er gebrek aan te hebben.

b. Toen hij in grote mate beroofd was van de innerlijke vertroosting, die hij in God placht te hebben; hij treurde thans, maar hij hijgde van verlangen naar God. Indien God door Zijn genade oprechte en vurige begeerten naar Hem gewerkt heeft, dan kunnen wij daar troost aan ontlenen als wij de zielverrukkende genietingen missen, die wij soms in God gesmaakt hebben, omdat het treuren naar God een even zeker bewijs is dat wij Hem liefhebben, als het zich verblijden in God. Eer de psalmist zijn twijfelingen en vrees en smart verhaalt, die hem zozeer gekweld en geschud hebben, stelt hij dit vast: dat hij op de levende God zag als op zijn God, zijn hoogste goed, en dienovereenkomstig zijn hart op Hem had gesteld en besloten was door Hem te leven en te sterven. Aldus het anker uitgeworpen hebbende, trotseert hij de storm.

2. Wat het voorwerp is van zijn begeerte, en wat het is, waar hij naar dorst.

a. Hij verlangt, hij dorst naar God, niet naar de inzettingen, maar naar de God van de inzettingen. Een godvruchtige ziel kan weinig voldoening smaken in Gods voorhoven, als zij God zelf daar niet ontmoete of ik wist dat ik Hem vinden zou! Dat ik meer van de tekenen van Zijn gunst mocht hebben, de genade en de vertroostingen van Zijn Geest en de voorsmaak van Zijn heerlijkheid."

b. Hierin heeft hij het oog op God als de levende God, die leven heeft in zichzelf en de fontein is van alle leven en gelukzaligheid voor hen, die de Zijnen zijn; de levende God, niet alleen in tegenstelling met dode afgoden, de werken van de mensen handen, maar met alle stervende genietingen van deze wereld, die vergaan terwijl men ze geniet. Levende zielen kunnen nooit ergens rust vinden dan in de levende God.

c. Hij verlangt te komen en voor God te verschijnen om zich aan Hem bloot te leggen, daar hij zich bewust is van zijn oprechtheid, om Hem op te wachten, zoals een dienstknecht zijn heer, om Hem hulde en eerbied te betonen, Zijn orders te ontvangen, rekenschap aan Hem af te leggen als aan iemand, wie het oordeel over ons toekomt. Voor God te verschijnen is evenzeer de begeerte van de oprechten als het de schrik en vrees is van de geveinsde. De psalmist wist dat hij niet in Gods voorhoven kon komen of hij moest onkosten maken, want de wet luidde dat niemand ledig voor Gods aangezicht zou verschijnen; toch verlangt hij te komen en zal niet morren vanwege die onkosten.

3. Wat de mate is van deze begeerte. Zij is zeer dringend; het is zijn ziel, die hijgt, zijn ziel, die dorst, hetgeen niet slechts de oprechtheid maar ook de kracht van zijn begeerte te kennen geeft; zijn verlangen naar het water uit de bornput van Bethlehem was als niets, daarbij vergeleken. Hij vergelijkt het bij het hijgen van een hert, dat droog en heet is, inzonderheid van een gejaagd hert, naar de waterbeken. Evenzo smachtend verlangt een godvruchtige ziel naar gemeenschap met God, zo ongeduldig is ze onder het gemis van die gemeenschap, zo onmogelijk vindt zij het om met iets minder dan met die gemeenschap tevreden te zijn, en zo onverzadelijk is zij in het genieten van die gemeenschap als de gelegenheid er toe wederkeert, nog altijd dorstende naar de volle genieting van Hem in het hemelse koninkrijk.

II. Heilige liefde treurende over het zich terugtrekken van God en het gemis van het voorrecht van de plechtige inzettingen, Psalms 42:4 "Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht gedurende deze gedwongen afwezigheid van Gods huis." Zijn omstandigheden waren treurig en hij schikte er zich naar; zelfs de koninklijke profeet was een wenende profeet als hij de lieflijkheid van Gods huis moest missen. Zijn tranen vermengden zich met zijn spijs, ja, zij waren hem tot spijs dag en nacht, hij voedde zich met zijn tranen, als er zo'n rechtmatige oorzaak voor was, en het was hem een voldoening, dat zijn hart zo aangedaan was door een smart van die aard.

Merk op: hij achtte het niet voldoende om een paar tranen te storten bij het scheiden van het heiligdom, een vaarwel-gebed uit te wenen toen hij afscheid nam, maar zolang zijn gedwongen afwezigheid van die plaats van zijn verlustiging aanhield, heeft hij nooit opgezien, maar dag en nacht geweend. Zij, die verstoken zijn van het voorrecht van de openbare inzettingen, missen ze voortdurend, en daarom moeten zij treuren over het gemis ervan, totdat het hun wedergegeven is. Twee dingen verzwaarden zijn droefheid:

1. De verwijtingen, waarmee zijn vijanden hem overlaadden: de gehele dag zeggen zij tot mij: Waar is uw God?

a. Omdat hij afwezig was van de ark, het teken van Gods tegenwoordigheid, kwamen zij, daar zij de God Israël's beoordeelden naar de goden van de heidenen, tot de gevolgtrekking dat hij zijn God had verloren. Diegenen dwalen, die denken dat zij, als zij ons beroofd hebben van onze bijbels en onze leraren en onze plechtige bijeenkomsten, ons van onze God hebben beroofd; want hoewel God ons eraan gebonden heeft, als zij te verkrijgen zijn, heeft Hij zichzelf er niet aan gebonden. Wij weten waar onze God is en waar Hem te vinden, als wij niet weten waar Zijn ark is, noch waar deze is te vinden. Waar wij ook zijn is een open weg naar de hemel.

b. Omdat God niet terstond verscheen tot zijn verlossing, kwamen zij tot de gevolgtrekking dat Hij hem had verlaten; maar ook hierin vergisten zij zich; omdat de heiligen hun vrienden verloren hebben, volgt daar niet uit dat zij hun God verloren hebben. Maar door deze boze aanmerking op God en Zijn volk voegden zij smart toe aan hem, die reeds smart leed, en dat was het ook wat zij bedoelden. Niets is smartelijker voor een Godvruchtige ziel, dan hetgeen bedoeld is om haar hoop en vertrouwen op God aan het wankelen te brengen.

2. De herinnering aan zijn vroegere vrijheid en genietingen, Psalms 42:5. Hieraan wil ik denken, is een grote verzwaring van kwaad, zozeer wordt door ons vermogen van nadenken en voorgevoelen onze tegenwoordige smart nog vermeerderd. David gedacht aan de dagen vanouds, en toen werd zijn ziel in hem uitgestort, hij smolt weg, en dit denken heeft zijn hart schier gebroken.

a. Hij stortte zijn ziel in zich uit in smart, en toen stortte hij zijn ziel voor God uit in het gebed. Maar waardoor werd dit smartelijk wegsmelten van zijn ziel veroorzaakt? Het was niet de herinnering aan de genoegens, gesmaakt aan het hof, of aan de feestvieringen in zijn eigen huis, waar hij nu van verbannen was, die hem zo bedroefde, maar de herinnering aan de vrijen toegang, die hij vroeger gehad heeft tot Gods huis, en het genot, dat hij had gesmaakt in het bijwonen van de heilige plechtigheden aldaar. Hij ging naar het huis Gods, hoewel dit in zijn tijd slechts een tent was, ja, indien deze psalm geschreven werd, zoals velen denken, in de tijd toen hij door Saul vervolgd werd, dan was de ark in een particulier huis, 2 Samuel 6:3 Maar de geringheid en ongerieflijkheid van de plaats deden niets af van zijn eerbied voor dit heilig symbool van de Goddelijke tegenwoordigheid. David was een hoveling, een vorst, een man van eer, een man van zaken, en toch was hij zeer naarstig in het bezoeken van Gods huis en het bijwonen van de openbare Godsverering, zelfs in de dagen van Saul, toen deze en zijn groten de ark niet hebben gezocht, 1 Chronicles 13:3 Wat anderen ook mochten doen, David en zijn huis zullen de Heere dienen.

b. Hij ging onder de schare en achtte het geen verkleining van zijn waardigheid om aan het hoofd van de schare de dienst in Gods huis bij te wonen. Ja meer, het verhoogde zijn genot ervan, dat hij door een grote menigte was vergezeld, en daarom wordt er tweemaal melding van gemaakt als hetgeen, waarvan hij het gemis nu zozeer betreurde. Hoe meer hoe beter in de dienst van God, dan gelijkt hij meer op de hemel en draagt zeer veel bij tot het lieflijke, dat wij smaken in de gemeenschap van de heiligen.

c. Hij ging met een stem van vreugdegezang en lof, niet slechts met vreugde en lof in zijn hart, maar met de uitwendige uitdrukkingen ervan, zijn blijdschap bekend makende en de hogen lof van zijn God uitsprekende. Als wij tot God gaan in de openbare inzettingen, dan hebben wij reden om het te doen met blijmoedigheid en dankbaarheid, voor ons de lieflijkheid en vertroosting nemende en aan God de eer gevende van onze vrijheid van toegang tot Hem.

d. Hij ging om feest te vieren, niet in ijdele vrolijkheid en spel, maar in oefeningen van de godsvrucht. Plechtige vierdagen worden het lieflijkst doorgebracht in plechtige vergaderingen.

III. Heilige liefde, hopende, Psalms 42:6 Wat buigt gij u neer, o mijne ziel. Zijn smart had een zeer goede reden, maar zij moet toch de perken niet te buiten gaan, of de overhand hebben om zijn geest neer te dekken, daarom spreekt hij, om zich verlichting te "even tot zijn eigen hart: "Mijn ziel, ik heb iets tot u te zeggen in uw zwaarmoedigheid." Laat ons eens nagaan:

1. Wat er de oorzaak van is. "Gij zijt neergebogen, als neder bukkende en wegzinkende onder een last, Proverbs 12:25 Gij zijt ontrust, verbijsterd en verward; waarom?" Dit kan genomen worden als een onderzoekende vraag "Laat de oorzaak van die onrust behoorlijk onderzocht worden: is zij rechtmatig?" Onze onrust zou dikwijls verdwijnen bij een nauwkeurig en streng onderzoek naar de reden ervan. "Waarom ben ik neerslachtig? Is er een oorzaak, een wezenlijke oorzaak, voor? Hebben anderen er niet meer reden toe, die er toch niet zo'n beweging om maken? Hebben wij niet ook oorzaak om goedsmoeds te zijn, geen redenen om moed te scheppen?" Of het kan genomen worden als een verwijtende vraag. Zij, die tot hun eigen hart spreken, zullen dikwijls reden hebben om het te bestraffen, zoals David het hier doet. Waarom onteer ik aldus God door mijn neerslachtigheid en moedeloosheid? Waarom beneem ik de moed aan anderen en doe ik mijzelf zoveel kwaad? Kan ik een goede reden geven voor al die onrust?

2. De genezing ervan. Hoop op God, want ik zal Hem nog loven. Een gelovig getrouwen op God is een onfeilbaar tegengif tegen overheersende vertwijfeling en onrust van gemoed. En daarom moeten wij, als wij onszelf bestraffen voor onze neerslachtigheid, onszelf vermanen en opwekken om op God te hopen; als de ziel op zich zelve steunt, verzinkt zij; als zij de kracht en de belofte van God aangrijpt, dan houdt zij het hoofd boven water. Hoop op God.

a. Opdat Hij eer en heerlijkheid van ons ontvangt, "ik zal Hem nog loven, ik zal zo'n verandering ontwaren in mijn toestand, dat het mij aan stof tot dankzegging en lof niet zal ontbreken, en zo'n verandering in mijn gemoed, dat het mij ook niet aan een hart zal ontbreken om te loven." Het is de grootste eer en het grootste geluk voor een mens, en de grootste begeerte en hoop van iedere Godvruchtige, om Gode te zijn tot een naam en een lof. Wat is de kroon van de hemelse zaligheid anders dan dit: dat wij daar voor eeuwig God zullen loven? En wat is onze steun onder ons tegenwoordig leed anders dan dit: dat wij God nog zullen loven, dat het onze eindeloze halleluja's noch zal voorkomen, noch zal verminderen?

b. Dat wij vertroosting in Hem zullen hebben. Wij zullen Hem loven voor de verlossingen van Zijn aangezicht, voor Zijn gunst en de steun, die wij er door hebben, en de voldoening, die wij er in vinden. Zij, die het licht van Gods aangezicht weten te waarderen en te gebruiken, zullen er, ook in de slechtste tijden, een gepaste, tijdige en genoegzame hulp in vinden en hetgeen hun voortdurende stof zal geven tot lof van God. David's gelovige verwachting hiervan heeft hem voor verzinken behoed, heeft hem er voor behoed om het hoofd te laten hangen. Zijn harp was een verzachtend middel tegen Sauls droefgeestigheid, maar zijn hoop was een krachtig geneesmiddel tegen zijn eigen.

Verzen 7-12

Psalm 42:7-12

Wij hebben hier, evenals tevoren, beurtelings klachten en vertroostingen, zoals in de loop van de natuur dag en nacht.

I. Hij klaagt over de neerslachtigheid van zijn gemoed, maar vertroost zich met de gedachten aan God,

1. In zijn ontroering: zijn ziel was neergebogen, en hij gaat tot God en zegt het Hem. O mijn God, mijn ziel buigt zich neer in mij. Het is ons een grote steun dat wij, als wij om het een of ander in benauwdheid zijn, vrijheid van toegang hebben tot God, en vrijheid van spreken tot Hem, en de oorzaken onder gedruktheid voor Hem mogen blootleggen. David had tot zijn hart gesproken over zijn eigen bitterheid, en had nog geen verlichting gevonden, en daarom wendt hij zich tot God en legt leem de moeilijkheid voor. Als wij door bij onszelf te pleiten geen verlichting kunnen verkrijgen voor ons bezwaard gemoed, dan moeten wij zien wat wij doen kunnen door tot God te bidden en onze zaak aan Hem over te geven. Wij kunnen deze winden en golven niet tot bedaren brengen, maar wij weten wie het wel kan.

2. In zijn gebed: zijn ziel was opgeheven en de ziekte zeer pijnlijk vindende, nam hij daar de toevlucht toe als tot een krachtig geneesmiddel. "Mijn ziel is neer gedompeld; om nu te voorkomen dat zij wegzinkt, zal ik U gedenken, over U nadenken, U aanroepen en zien wat dat teweeg zal brengen om mijn God op te houden. Het middel om het gevoel oneer ellende te vergeten, is de God van onze weldadigheid te gedenken Het was een ongewoon geval, toen de psalmist "aan God dacht en beroerd werd," Psalms 77:4 Hij had dikwijls aan God gedacht en was vertroost, en daarom heeft hij nu ook dit middel te baat genomen. Hij was thans tot aan de uiterste grens van Kanan gedreven om zich daar tegen de woede van zijn vervolgers te beschutten, soms naar het land rondom de Jordaan, werd hij daar ontdekt, dan naar de Hermon, of tot een heuvel, Mizar, of het klein gebergte genoemd. Maar,

a. Overal waar hij ging, nam hij zijn Godsdienst mede, in al die plaatsen gedacht hij aan God, hief hij zijn hart tot Hem op, bleef hij zijn verborgen gemeenschap met Hem onderhouden. Dit is de troost van de ballingen, van de zwervelingen, van de reizigers, van hen, die vreemdelingen zijn in een vreemd land, namelijk dat Undique ad caelos tantundem est vice Waar zij ook zijn, een weg open is naar de hemel.

b. Waar hij ook was, overal behield hij zijn genegenheid voor de voorhoven van Gods huis; van het land van de Jordaan, of van de top van de bergen placht hij lang en verlangend heen te zien naar de plaats van het heiligdom en wenste hij daar te zijn. Afstand noch tijd kon hem datgene doen vergeten, waar zijn hart zozeer aan gehecht was, er zo na aan lag.

II. Hij klaagt over de tekenen van Gods misnoegen tegen hem, meer vertroost zich met de hoop van het weerkeren van Zijn gunst te bestemder tijd.

1. Hij zag dat zijn beproevingen en benauwdheden voortkwamen uit Gods toorn en dat ontmoedigde hem, Psalms 42:8 "De afgrond roept tot de afgrond, de ene benauwdheid volgt de andere op de voet, alsof zij geroepen was om zich achter haar heen te spoeden; en uw watergoten geven het sein, luiden de alarmklok van de oorlog." Het kan bedoeld zijn van de verschrikkingen en slingeringen van zijn gemoed onder het besef van Gods toorn. De ene verschrikkelijke gedachte riep een andere op en baande er de weg voor, zoals dit gewoonlijk is met droefgeestige mensen; hij was overweldigd en overstelpt door een stortvloed van leed, zoals de oude wereld toen de vensters van de hemel geopend en de fonteinen van de grote afgrond opengebroken waren. Of het is een toespeling op een schip in zee in een hevigen storm, heen en weer geslingerd door de schuimende baren, Psalms 107:25 Welke golven en baren van beproeving er ooit ook over ons heengaan, wij moeten ze Gods baren en Zijn golven noemen, ten einde ons te verootmoedigen onder Zijn machtige hand en ons aan te moedigen om te hopen dat wij, hoewel bedreigd, toch niet verwoest zullen worden, want de golven en baren zijn onder een Goddelijken teugel; de Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren. Laat Godvruchtige mensen het niet vreemd vinden als zij door vele en menigerlei beproevingen bezocht worden, God weet wat Hij doet en ook zij zullen het weldra te weten komen. Jona heeft in de buik van de walvis van deze woorden van David gebruik gemaakt, Jonah 2:3; van hem was het letterlijk waar: al Uw haar en Uw golven zijn over mij heengegaan; want het boek van de psalmen is er op ingericht om ieders toestand te bereiken.

2. Hij verwachtte dat zijn verlossing van Gods gunst komen zou, Psalms 42:9 Maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden. De zaken staan slecht, maar zij zullen zo niet blijven. Na de storm zal er kalmte komen, en het vooruitzicht daarop ondersteunde hem toen de afgrond riep tot de afgrond.

Merk op:

A. Wat hij zich voorstelde van God: de Heere zal Zijn goedertierenheid gebieden. Hij beschouwt de gunst van God als de bron van alle goed, waarnaar hij uitzag; deze is leven, deze is beter dan het leven, en daarmee zal God hen vergaderen, van wie "Hij in een kort ogenblik Zijn aangezicht verborgen heeft," Isaiah 54:7, Isaiah 54:8 Gods verlenen van Zijn gunst wordt Zijn gebieden ervan genoemd; dit geeft er het vrijwillige van te kennen wij kunnen niet wanen haar te verdienen, zij wordt geschonken door vrijmacht; Hij geeft als een koning. Het geeft ook het krachtdadige ervan te kennen-Hij spreekt Zijn goedertierenheid, en doet het ons horen: Hij spreekt en het is geschied. Hij "gebiedt verlossingen," Psalms 44:5, "gebiedt de zegen," Psalms 133:3, als gezaghebbende. Door Zijn goedertierenheid te gebieden, gebiedt Hij golven en baren stil te zijn, en zij zullen Hem gehoorzamen. Dat zal Hij doen des daags, want Gods goedertierenheid maakt het tot dag in de ziel, op welke tijd het ook zij. Des avonds kan wel het gewoon vernachten, maar des morgen is er gejuich.

B. Wat hij voor zich van God verwachtte. Indien God Zijn goedertierenheid voor hem gebiedt, dan zal hij haar tegemoet gaan, haar welkom heten met zijn liefde.

a. Hij zal zich verblijden in God; des nachts zal Zijn lied bij mij zijn. Voor de goedertierenheden, die wij des daags ontvangen, behoren wij des nachts dank te zeggen; als anderen slapen, moeten wij God loven. Zie Psalms 119:62 "Te middernacht sta ik op om U te loven." In stilte en eenzaamheid, als wij ons teruggetrokken hebben van het gewoel en geraas van de wereld moeten wij ons verlustigen met de gedachte aan Gods goedheid of in de nacht van de beproeving, "eer de dag aanbreekt, waarop Hij Zijn goedertierenheid gebiedt, zal ik lofliederen zingen in het vooruitzicht ervan." Zelfs in verdrukkingen kunnen de heiligen zich verblijden in de hoop van de heerlijkheid Gods, zingen en loven, Romans 5:2, Romans 5:3 Het is Gods kroonrecht "lofzangen te geven in de nacht", Job 35:10

b. Hij zal God zoeken in voortdurende afhankelijkheid van Hem, mijn gebed zal tot de God mijns levens zijn. Onze gelovige verwachting van goedertierenheid moet onze gebeden er om niet doen ophouden maar ze verlevendigen. God is de God van ons leven, in wie wij leven en ons bewegen, de oorsprong en gever van alle goed en alle lieflijkheid, tot wie anders dan tot Hem moeten wij ons dus wenden door het gebed? En welk goed kunnen wij van Hem niet verwachten? Het zal leven brengen in ons gebed als wij op Hem zien als de God van ons leven, want dan is het aangaande ons leven en het leven van onze ziel, dat wij staan om verzoek te doen.

III. Hij klaagt over de onbeschaamdheid van zijn vijanden, maar vertroost zich in God als zijn vriend, Psalms 42:10

1. Zijn klacht is dat zijn vijanden hem verdrukten en hoonden, en dit maakte een diepe indruk op hem.

a. Zij verdrukten hem dermate, dat hij van dag tot dag en van plaats tot plaats in het zwart ging, Psalms 42:10. Hij barstte niet los in onbetamelijker hartstocht, hoewel hij meer dan ooit door iemand anders mishandeld was, maar in stilte heeft hij zijn smart uitgeweend en rouw bedreven. Deswege kunnen wij hem niet laken, het moet een man, die zijn land waarlijk liefheeft en er het goede voor zoekt wel smarten om zich vervolgd en hard behandeld te zien, alsof hij er de vijand van was. Maar David had hieruit toch niet mogen opmaken dat God hem had vergeten en verstouten ook mocht hij met Hem niet spreken alsof hij Hem onder het oog wilde brengen dat Hij hem evenveel onrecht deed door toe te laten, dat hij aldus vertreden werd als zij hem deden. die hem vertraden. Waarom ga ik in het zwart? en waarom vergeet Gij mij? Wij mogen klagen bij God, maar het is ons niet geoorloofd aldus over Hem te klagen.

b. Zij hoonden hem zo grievend, dat het als een doodssteek in zijn beenderen was, Psalms 42:11 Hij heeft tevoren gezegd waarin het smaden bestond, dat hem zo door het hart sneed, en hier herhaalt hij het: zij zeggen de gehele dag tot mij: Waar is uw God? Een smaad, die daarom zo grievend was, omdat er oneer mee aangedaan werd aan God, en bedoeld was om hem te ontmoedigen in zijn hopen op God, terwijl hij reeds genoeg te doen had om die enigermate levendig in hem te houden, daar zij maar al te zeer er onderhevig aan was om vanzelf te falen.

2. Zijn troost is dat God zijn steenrots is, Psalms 42:10 Een rots om op te bouwen, een rots om onder weg te schuilen, de Rots van de eeuwen, waarin eeuwige sterkte is, zal zijn Rots wezen zijn sterkte in de inwendige mens, beide voor dood en voor lijden. Tot Hem had hij toegang met vertrouwen; tot God zijn Rotssteen kon hij zeggen wat hij te zeggen had, en zeker wezen van een genadig gehoor. Daarom herhaalt hij wat hij gezegd heeft Psalms 42:6, en besluit er mede, Psalms 42:12 Wat buigt gij u neer, o mijn ziel? Zijn smarten en angsten schreeuwden, maakten getier, waren lastig; zij waren niet tot zwijgen gebracht, hoewel zij telkens en nogmaals waren beantwoord; maar hier komt nu eindelijk zijn geloof als overwinnaar te voorschijn en noodzaakt de vijanden het veld te ruimen En deze overwinning behaalt hij: a. Door te herhalen wat hij tevoren had gezegd; zich evenals tevoren bestraffende om zijn neerslachtigheid en onrust, en zich aanmoedigende om te bebouwen op de naam des Heren en te steunen op zijn God. Het kan van groot nut voor ons wezen om onze goede gedachten nog eens over te denken, en mochten wij er in het eerst ons doel niet mee hebben bereikt, misschien zullen wij het dan de tweede maal in elk geval: waar het hart in de woorden is, is het geen ijdele herhaling. Het is nodig om ons dezelfde zaak telkens en nogmaals op het hart te dekken, en dan is het nog weinig genoeg.

b. Door er een woord aan toe te voegen; daar hoopte hij God te loven voor de verlossingen van Zijn aangezicht; hier zegt hij: "ik zal Hem loven, als de verlossing van mijn aangezicht, van de wolk, die er nu over heen gespreid is; als God mij vriendelijk aanziet dan zal dat mijn uitzien aangenaam maken-het zal mij doen opzien, doen voorwaarts zien, en om hen zien met vermaak en genoegen." Hij voegt er bij: een man Gods " in betrekking tot mij, in verbond met mij, al wat Hij is, al wat Hij heeft is het mijn overeenkomstig de ware bedoeling en betekenis van de belofte." Deze gedachte stelde hem instaat om te triomferen over al zijn smart en al zijn vrees. Dat God met de heiligen is in de hemel en hun God is. is hetgeen alle tranen van hun ogen zal afwissen Revelation 21:3, Revelation 21:4.

Verzen 7-12

Psalm 42:7-12

Wij hebben hier, evenals tevoren, beurtelings klachten en vertroostingen, zoals in de loop van de natuur dag en nacht.

I. Hij klaagt over de neerslachtigheid van zijn gemoed, maar vertroost zich met de gedachten aan God,

1. In zijn ontroering: zijn ziel was neergebogen, en hij gaat tot God en zegt het Hem. O mijn God, mijn ziel buigt zich neer in mij. Het is ons een grote steun dat wij, als wij om het een of ander in benauwdheid zijn, vrijheid van toegang hebben tot God, en vrijheid van spreken tot Hem, en de oorzaken onder gedruktheid voor Hem mogen blootleggen. David had tot zijn hart gesproken over zijn eigen bitterheid, en had nog geen verlichting gevonden, en daarom wendt hij zich tot God en legt leem de moeilijkheid voor. Als wij door bij onszelf te pleiten geen verlichting kunnen verkrijgen voor ons bezwaard gemoed, dan moeten wij zien wat wij doen kunnen door tot God te bidden en onze zaak aan Hem over te geven. Wij kunnen deze winden en golven niet tot bedaren brengen, maar wij weten wie het wel kan.

2. In zijn gebed: zijn ziel was opgeheven en de ziekte zeer pijnlijk vindende, nam hij daar de toevlucht toe als tot een krachtig geneesmiddel. "Mijn ziel is neer gedompeld; om nu te voorkomen dat zij wegzinkt, zal ik U gedenken, over U nadenken, U aanroepen en zien wat dat teweeg zal brengen om mijn God op te houden. Het middel om het gevoel oneer ellende te vergeten, is de God van onze weldadigheid te gedenken Het was een ongewoon geval, toen de psalmist "aan God dacht en beroerd werd," Psalms 77:4 Hij had dikwijls aan God gedacht en was vertroost, en daarom heeft hij nu ook dit middel te baat genomen. Hij was thans tot aan de uiterste grens van Kanan gedreven om zich daar tegen de woede van zijn vervolgers te beschutten, soms naar het land rondom de Jordaan, werd hij daar ontdekt, dan naar de Hermon, of tot een heuvel, Mizar, of het klein gebergte genoemd. Maar,

a. Overal waar hij ging, nam hij zijn Godsdienst mede, in al die plaatsen gedacht hij aan God, hief hij zijn hart tot Hem op, bleef hij zijn verborgen gemeenschap met Hem onderhouden. Dit is de troost van de ballingen, van de zwervelingen, van de reizigers, van hen, die vreemdelingen zijn in een vreemd land, namelijk dat Undique ad caelos tantundem est vice Waar zij ook zijn, een weg open is naar de hemel.

b. Waar hij ook was, overal behield hij zijn genegenheid voor de voorhoven van Gods huis; van het land van de Jordaan, of van de top van de bergen placht hij lang en verlangend heen te zien naar de plaats van het heiligdom en wenste hij daar te zijn. Afstand noch tijd kon hem datgene doen vergeten, waar zijn hart zozeer aan gehecht was, er zo na aan lag.

II. Hij klaagt over de tekenen van Gods misnoegen tegen hem, meer vertroost zich met de hoop van het weerkeren van Zijn gunst te bestemder tijd.

1. Hij zag dat zijn beproevingen en benauwdheden voortkwamen uit Gods toorn en dat ontmoedigde hem, Psalms 42:8 "De afgrond roept tot de afgrond, de ene benauwdheid volgt de andere op de voet, alsof zij geroepen was om zich achter haar heen te spoeden; en uw watergoten geven het sein, luiden de alarmklok van de oorlog." Het kan bedoeld zijn van de verschrikkingen en slingeringen van zijn gemoed onder het besef van Gods toorn. De ene verschrikkelijke gedachte riep een andere op en baande er de weg voor, zoals dit gewoonlijk is met droefgeestige mensen; hij was overweldigd en overstelpt door een stortvloed van leed, zoals de oude wereld toen de vensters van de hemel geopend en de fonteinen van de grote afgrond opengebroken waren. Of het is een toespeling op een schip in zee in een hevigen storm, heen en weer geslingerd door de schuimende baren, Psalms 107:25 Welke golven en baren van beproeving er ooit ook over ons heengaan, wij moeten ze Gods baren en Zijn golven noemen, ten einde ons te verootmoedigen onder Zijn machtige hand en ons aan te moedigen om te hopen dat wij, hoewel bedreigd, toch niet verwoest zullen worden, want de golven en baren zijn onder een Goddelijken teugel; de Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren. Laat Godvruchtige mensen het niet vreemd vinden als zij door vele en menigerlei beproevingen bezocht worden, God weet wat Hij doet en ook zij zullen het weldra te weten komen. Jona heeft in de buik van de walvis van deze woorden van David gebruik gemaakt, Jonah 2:3; van hem was het letterlijk waar: al Uw haar en Uw golven zijn over mij heengegaan; want het boek van de psalmen is er op ingericht om ieders toestand te bereiken.

2. Hij verwachtte dat zijn verlossing van Gods gunst komen zou, Psalms 42:9 Maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden. De zaken staan slecht, maar zij zullen zo niet blijven. Na de storm zal er kalmte komen, en het vooruitzicht daarop ondersteunde hem toen de afgrond riep tot de afgrond.

Merk op:

A. Wat hij zich voorstelde van God: de Heere zal Zijn goedertierenheid gebieden. Hij beschouwt de gunst van God als de bron van alle goed, waarnaar hij uitzag; deze is leven, deze is beter dan het leven, en daarmee zal God hen vergaderen, van wie "Hij in een kort ogenblik Zijn aangezicht verborgen heeft," Isaiah 54:7, Isaiah 54:8 Gods verlenen van Zijn gunst wordt Zijn gebieden ervan genoemd; dit geeft er het vrijwillige van te kennen wij kunnen niet wanen haar te verdienen, zij wordt geschonken door vrijmacht; Hij geeft als een koning. Het geeft ook het krachtdadige ervan te kennen-Hij spreekt Zijn goedertierenheid, en doet het ons horen: Hij spreekt en het is geschied. Hij "gebiedt verlossingen," Psalms 44:5, "gebiedt de zegen," Psalms 133:3, als gezaghebbende. Door Zijn goedertierenheid te gebieden, gebiedt Hij golven en baren stil te zijn, en zij zullen Hem gehoorzamen. Dat zal Hij doen des daags, want Gods goedertierenheid maakt het tot dag in de ziel, op welke tijd het ook zij. Des avonds kan wel het gewoon vernachten, maar des morgen is er gejuich.

B. Wat hij voor zich van God verwachtte. Indien God Zijn goedertierenheid voor hem gebiedt, dan zal hij haar tegemoet gaan, haar welkom heten met zijn liefde.

a. Hij zal zich verblijden in God; des nachts zal Zijn lied bij mij zijn. Voor de goedertierenheden, die wij des daags ontvangen, behoren wij des nachts dank te zeggen; als anderen slapen, moeten wij God loven. Zie Psalms 119:62 "Te middernacht sta ik op om U te loven." In stilte en eenzaamheid, als wij ons teruggetrokken hebben van het gewoel en geraas van de wereld moeten wij ons verlustigen met de gedachte aan Gods goedheid of in de nacht van de beproeving, "eer de dag aanbreekt, waarop Hij Zijn goedertierenheid gebiedt, zal ik lofliederen zingen in het vooruitzicht ervan." Zelfs in verdrukkingen kunnen de heiligen zich verblijden in de hoop van de heerlijkheid Gods, zingen en loven, Romans 5:2, Romans 5:3 Het is Gods kroonrecht "lofzangen te geven in de nacht", Job 35:10

b. Hij zal God zoeken in voortdurende afhankelijkheid van Hem, mijn gebed zal tot de God mijns levens zijn. Onze gelovige verwachting van goedertierenheid moet onze gebeden er om niet doen ophouden maar ze verlevendigen. God is de God van ons leven, in wie wij leven en ons bewegen, de oorsprong en gever van alle goed en alle lieflijkheid, tot wie anders dan tot Hem moeten wij ons dus wenden door het gebed? En welk goed kunnen wij van Hem niet verwachten? Het zal leven brengen in ons gebed als wij op Hem zien als de God van ons leven, want dan is het aangaande ons leven en het leven van onze ziel, dat wij staan om verzoek te doen.

III. Hij klaagt over de onbeschaamdheid van zijn vijanden, maar vertroost zich in God als zijn vriend, Psalms 42:10

1. Zijn klacht is dat zijn vijanden hem verdrukten en hoonden, en dit maakte een diepe indruk op hem.

a. Zij verdrukten hem dermate, dat hij van dag tot dag en van plaats tot plaats in het zwart ging, Psalms 42:10. Hij barstte niet los in onbetamelijker hartstocht, hoewel hij meer dan ooit door iemand anders mishandeld was, maar in stilte heeft hij zijn smart uitgeweend en rouw bedreven. Deswege kunnen wij hem niet laken, het moet een man, die zijn land waarlijk liefheeft en er het goede voor zoekt wel smarten om zich vervolgd en hard behandeld te zien, alsof hij er de vijand van was. Maar David had hieruit toch niet mogen opmaken dat God hem had vergeten en verstouten ook mocht hij met Hem niet spreken alsof hij Hem onder het oog wilde brengen dat Hij hem evenveel onrecht deed door toe te laten, dat hij aldus vertreden werd als zij hem deden. die hem vertraden. Waarom ga ik in het zwart? en waarom vergeet Gij mij? Wij mogen klagen bij God, maar het is ons niet geoorloofd aldus over Hem te klagen.

b. Zij hoonden hem zo grievend, dat het als een doodssteek in zijn beenderen was, Psalms 42:11 Hij heeft tevoren gezegd waarin het smaden bestond, dat hem zo door het hart sneed, en hier herhaalt hij het: zij zeggen de gehele dag tot mij: Waar is uw God? Een smaad, die daarom zo grievend was, omdat er oneer mee aangedaan werd aan God, en bedoeld was om hem te ontmoedigen in zijn hopen op God, terwijl hij reeds genoeg te doen had om die enigermate levendig in hem te houden, daar zij maar al te zeer er onderhevig aan was om vanzelf te falen.

2. Zijn troost is dat God zijn steenrots is, Psalms 42:10 Een rots om op te bouwen, een rots om onder weg te schuilen, de Rots van de eeuwen, waarin eeuwige sterkte is, zal zijn Rots wezen zijn sterkte in de inwendige mens, beide voor dood en voor lijden. Tot Hem had hij toegang met vertrouwen; tot God zijn Rotssteen kon hij zeggen wat hij te zeggen had, en zeker wezen van een genadig gehoor. Daarom herhaalt hij wat hij gezegd heeft Psalms 42:6, en besluit er mede, Psalms 42:12 Wat buigt gij u neer, o mijn ziel? Zijn smarten en angsten schreeuwden, maakten getier, waren lastig; zij waren niet tot zwijgen gebracht, hoewel zij telkens en nogmaals waren beantwoord; maar hier komt nu eindelijk zijn geloof als overwinnaar te voorschijn en noodzaakt de vijanden het veld te ruimen En deze overwinning behaalt hij: a. Door te herhalen wat hij tevoren had gezegd; zich evenals tevoren bestraffende om zijn neerslachtigheid en onrust, en zich aanmoedigende om te bebouwen op de naam des Heren en te steunen op zijn God. Het kan van groot nut voor ons wezen om onze goede gedachten nog eens over te denken, en mochten wij er in het eerst ons doel niet mee hebben bereikt, misschien zullen wij het dan de tweede maal in elk geval: waar het hart in de woorden is, is het geen ijdele herhaling. Het is nodig om ons dezelfde zaak telkens en nogmaals op het hart te dekken, en dan is het nog weinig genoeg.

b. Door er een woord aan toe te voegen; daar hoopte hij God te loven voor de verlossingen van Zijn aangezicht; hier zegt hij: "ik zal Hem loven, als de verlossing van mijn aangezicht, van de wolk, die er nu over heen gespreid is; als God mij vriendelijk aanziet dan zal dat mijn uitzien aangenaam maken-het zal mij doen opzien, doen voorwaarts zien, en om hen zien met vermaak en genoegen." Hij voegt er bij: een man Gods " in betrekking tot mij, in verbond met mij, al wat Hij is, al wat Hij heeft is het mijn overeenkomstig de ware bedoeling en betekenis van de belofte." Deze gedachte stelde hem instaat om te triomferen over al zijn smart en al zijn vrees. Dat God met de heiligen is in de hemel en hun God is. is hetgeen alle tranen van hun ogen zal afwissen Revelation 21:3, Revelation 21:4.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 42". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-42.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile