Lectionary Calendar
Saturday, May 18th, 2024
Eve of Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 18

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 18

PSALM 18.

DANKLIED VOOR GODS WELDADEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 18

PSALM 18.

DANKLIED VOOR GODS WELDADEN.

Vers 1

1. Voor den opperzangmeester (Psalms 4:1),een Psalm van David, den knecht des HEEREN 1), die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijne vijanden, en uit de hand van Saul.

1) Knecht des Heren wordt in algemenen zin ieder vrome genoemd. (Job 1:8; Job 2:3. 19:12,14). Ook in dezen algemenen zin wordt niet slechts op het subjectieve moment der gehoorzaamheid gezien, maar de uitdrukking wijst tevens op de waardigheid van den alzo genoemde: het is ene eer door God onder het getal van Zijne knechten opgenomen te worden, die zich verheugen in de bescherming en de zorg van hunnen machtigen en rijken Heere. Gewoonlijk wordt echter de uitdrukking in bijzonderen zin gebezigd van diegenen, van welke God zich bedient tot volvoering Zijner raadsbesluiten, aan wie Hij de bezorging Zijner aangelegenheden overgeeft en die hij tot bevordering van Zijne eer roept. David, die volgens Acts 13:36, "in zijnen tijd den raad Gods diende," is, na Mozes en Jozua, de eerste, die in dezen zin knecht Gods genoemd wordt, hier, in het opschrift van Psalms 36:1, en in zijne eigene woorden (2 Samuel 7:18)..

David, in wie het koninkrijk der belofte begon, diende het werk van God op niet minder duidelijke en heerlijke wijze dan Mozes, door wiens bemiddeling Israël de wet, en dan Jozua, door wie het `t land der belofte ontving..

Vers 1

1. Voor den opperzangmeester (Psalms 4:1),een Psalm van David, den knecht des HEEREN 1), die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijne vijanden, en uit de hand van Saul.

1) Knecht des Heren wordt in algemenen zin ieder vrome genoemd. (Job 1:8; Job 2:3. 19:12,14). Ook in dezen algemenen zin wordt niet slechts op het subjectieve moment der gehoorzaamheid gezien, maar de uitdrukking wijst tevens op de waardigheid van den alzo genoemde: het is ene eer door God onder het getal van Zijne knechten opgenomen te worden, die zich verheugen in de bescherming en de zorg van hunnen machtigen en rijken Heere. Gewoonlijk wordt echter de uitdrukking in bijzonderen zin gebezigd van diegenen, van welke God zich bedient tot volvoering Zijner raadsbesluiten, aan wie Hij de bezorging Zijner aangelegenheden overgeeft en die hij tot bevordering van Zijne eer roept. David, die volgens Acts 13:36, "in zijnen tijd den raad Gods diende," is, na Mozes en Jozua, de eerste, die in dezen zin knecht Gods genoemd wordt, hier, in het opschrift van Psalms 36:1, en in zijne eigene woorden (2 Samuel 7:18)..

David, in wie het koninkrijk der belofte begon, diende het werk van God op niet minder duidelijke en heerlijke wijze dan Mozes, door wiens bemiddeling Israël de wet, en dan Jozua, door wie het `t land der belofte ontving..

Vers 2

2. Hij zei dan: (vgl. 2 Samuel 22:1, waar de Psalm met het opschrift en ongeveer dezelfde woorden voorkwam).

Op enen Psalm, die op het duidelijkst het kenmerk van den tijd der vervolging door Saul draagt, volgt nu die, in welken zich alle daar vernomene en alle vroegere klachten in een heerlijk lofgezang oplossen; want wat David vroeger bewogen heeft om te klagen, is nu veranderd en geëindigd; hij staat aan het einde van zijne aardse loopbaan, en heeft nog slechts zijn lied te zingen ter ere van Hem, die alles zo heerlijk bestuurd en hem op vleugelen der arenden veilig geleid heeft.

David, een type van Christus en een deelgenoot van het lijden van Christus in Zijne leden en van de bevrijdingen en overwinningen over Zijn een hun vijanden, nu gezeten in zijn koninkrijk, prijst God voor Zijne wonderbare genade; als een type van Christus voorspelt hij van de uitbreiding en de vastheid van zijn eigen koninkrijk en van het Koninkrijk van Christus onder de volken, dat daardoor vertegenwoordigd is.

2.

I. Psalms 18:2-Psalms 18:4. Vooreerst een preludium of voorspel; even zo innig als krachtig spreekt zich aanstonds bij het begin het hoofdgevoel uit, dat den bejaarden koning bij het terugzien op zijn levenslot vervult; in ene menigte namen der liefde zoekt hij aan te wijzen, wat hij in zijn lang leven aan zijnen God gehad heeft, en welke uitwerking deze ervaringen teweeg gebracht hebben.

2. Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijne sterkte! die mij zowel innerlijk sterk maakt door de kracht uit de hoogte, als uiterlijk mij door uwen machtigen bijstand bekwaam maakt, om allen nood en alle gevaar te overwinnen.

Vers 2

2. Hij zei dan: (vgl. 2 Samuel 22:1, waar de Psalm met het opschrift en ongeveer dezelfde woorden voorkwam).

Op enen Psalm, die op het duidelijkst het kenmerk van den tijd der vervolging door Saul draagt, volgt nu die, in welken zich alle daar vernomene en alle vroegere klachten in een heerlijk lofgezang oplossen; want wat David vroeger bewogen heeft om te klagen, is nu veranderd en geëindigd; hij staat aan het einde van zijne aardse loopbaan, en heeft nog slechts zijn lied te zingen ter ere van Hem, die alles zo heerlijk bestuurd en hem op vleugelen der arenden veilig geleid heeft.

David, een type van Christus en een deelgenoot van het lijden van Christus in Zijne leden en van de bevrijdingen en overwinningen over Zijn een hun vijanden, nu gezeten in zijn koninkrijk, prijst God voor Zijne wonderbare genade; als een type van Christus voorspelt hij van de uitbreiding en de vastheid van zijn eigen koninkrijk en van het Koninkrijk van Christus onder de volken, dat daardoor vertegenwoordigd is.

2.

I. Psalms 18:2-Psalms 18:4. Vooreerst een preludium of voorspel; even zo innig als krachtig spreekt zich aanstonds bij het begin het hoofdgevoel uit, dat den bejaarden koning bij het terugzien op zijn levenslot vervult; in ene menigte namen der liefde zoekt hij aan te wijzen, wat hij in zijn lang leven aan zijnen God gehad heeft, en welke uitwerking deze ervaringen teweeg gebracht hebben.

2. Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijne sterkte! die mij zowel innerlijk sterk maakt door de kracht uit de hoogte, als uiterlijk mij door uwen machtigen bijstand bekwaam maakt, om allen nood en alle gevaar te overwinnen.

Vers 3

3. De HEERE is mijne Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper; mijn God, mijne Rots, mijn beschutting, op welken ik betrouw, mijn Schild en de Hoorn mijns heils 1), mijn hoog Vertrek (zie 2 Samuel 22:3 ).

1) "Hoorn mijns heils" is hetgeen mij in mijn onvermogen tegemoet komt, het overwint en mij uitkomst geeft. Alle deze namen, aan God gegeven, zijn vruchten van het leed, dat David dit lied deed zingen, n.l. de vervolging door Saul, hoe hij in het aan holen rijke, aan bossen arme land vluchten moest op de rotsen, en de bergen hem tot vestingen moesten dienen. In de toevlucht, door hem in de bergen gevonden, en in al die gelukkige toevalligheden, die hem soms in den hoogsten nood uitkomst brachten, ziet David slechts even zo vele bijzondere openbaringen, van hetgeen Jehova zelf voor hem was. Het getuigenis aangaande een zo menigmaal trouw bevonden God, gaat in Psalms 18:4 over in ene beschrijving van zijne ondervinding dienaangaande..

Vers 3

3. De HEERE is mijne Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper; mijn God, mijne Rots, mijn beschutting, op welken ik betrouw, mijn Schild en de Hoorn mijns heils 1), mijn hoog Vertrek (zie 2 Samuel 22:3 ).

1) "Hoorn mijns heils" is hetgeen mij in mijn onvermogen tegemoet komt, het overwint en mij uitkomst geeft. Alle deze namen, aan God gegeven, zijn vruchten van het leed, dat David dit lied deed zingen, n.l. de vervolging door Saul, hoe hij in het aan holen rijke, aan bossen arme land vluchten moest op de rotsen, en de bergen hem tot vestingen moesten dienen. In de toevlucht, door hem in de bergen gevonden, en in al die gelukkige toevalligheden, die hem soms in den hoogsten nood uitkomst brachten, ziet David slechts even zo vele bijzondere openbaringen, van hetgeen Jehova zelf voor hem was. Het getuigenis aangaande een zo menigmaal trouw bevonden God, gaat in Psalms 18:4 over in ene beschrijving van zijne ondervinding dienaangaande..

Vers 4

4. Ik riep den HEERE aan, als degene, die te prijzen is, zo dikwijls mij gevaar bedreigde, en werd verlost -dit is mijne ondervinding in mijn ganse leven vol gevaren en uitreddingen-van mijne vijanden.

5.

II. Psalms 18:5-Psalms 18:20. Hierop houdt zich de zanger bezig met het eerste gedeelte der gevaren en uitreddingen in zijn leven, die aan het einde van het opschrift in `t bijzonder op den voorgrond gesteld zijn; het zijn die uit den tijd wier vervolging door Saul. Hij neemt ze in n beeld te zamen: dood en verderf hebben tegen hem gestreden als tegen weinig anderen: maar hij heeft het ook duizendvoudig ervaren dat er een God is, die de gebeden verhoort. Terwijl hem dit opnieuw voor den geest komt wordt het onzichtbare als het ware zichtbaar voor hem; de aarde beefde, de hemel neigde zich, in bliksem en onweder daalde de Heere bijna zichtbaar af, en redde hem, den bijna weggezonkene, uit grote wateren.

Vers 4

4. Ik riep den HEERE aan, als degene, die te prijzen is, zo dikwijls mij gevaar bedreigde, en werd verlost -dit is mijne ondervinding in mijn ganse leven vol gevaren en uitreddingen-van mijne vijanden.

5.

II. Psalms 18:5-Psalms 18:20. Hierop houdt zich de zanger bezig met het eerste gedeelte der gevaren en uitreddingen in zijn leven, die aan het einde van het opschrift in `t bijzonder op den voorgrond gesteld zijn; het zijn die uit den tijd wier vervolging door Saul. Hij neemt ze in n beeld te zamen: dood en verderf hebben tegen hem gestreden als tegen weinig anderen: maar hij heeft het ook duizendvoudig ervaren dat er een God is, die de gebeden verhoort. Terwijl hem dit opnieuw voor den geest komt wordt het onzichtbare als het ware zichtbaar voor hem; de aarde beefde, de hemel neigde zich, in bliksem en onweder daalde de Heere bijna zichtbaar af, en redde hem, den bijna weggezonkene, uit grote wateren.

Vers 5

5. Banden des doods hadden mij in dien tijd, toen Saul mij zo hevig vervolgde, omvangen, en beken Belials verschrikten mij.

Vers 5

5. Banden des doods hadden mij in dien tijd, toen Saul mij zo hevig vervolgde, omvangen, en beken Belials verschrikten mij.

Vers 6

6. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij (zie 2 Samuel 22:5,2 Samuel 22:6).

Vers 6

6. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij (zie 2 Samuel 22:5,2 Samuel 22:6).

Vers 7

7. Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijnen God 1); Hij hoorde mijne stem uit Zijn paleis en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijne oren 2).

1) Dat David, reeds bijna verzonken in de kaken des doods, toch zijn hart in gebeden ophief naar den hemel, is een helder bewijs van zijn zeldzaam geloof. Laten wij derhalve weten, dat zodanig een spiegel ons voor ogen wordt gesteld, opdat nooit de hevigheid der rampen ons van het bidden afschrikke..

Het gebed is gene welsprekendheid, maar ernst, niet het uitspreken van hulpbehoevendheid, maar het gevoel daarvan; het is het roepen des geloofs tot het oor van genade.

2) De Aediles bij de Romeinen hadden altijd hun deuren openstaan, zodat er voor ieder gelegenheid was om te naderen, wanneer hij klachten had. De deuren tot Gods genade staan altijd wijd open voor de gebeden van Zijn gelovig volk. De Perzische koningen hielden het voor een stuk van hun ellendigen roem om enen gemakkelijken toegang, zelfs voor hun groten, te weigeren. De doodstraf was bedreigd aan degene, die ongeroepen naderde. Esther was zelfs bevreesd. Maar de Koning des hemels openbaarde Zich zelven aan Zijn volk, Hij roept tot Zijne bruid: "Laat Mij uw gelaat zien, laat Mij uwe stem horen," en wijst het verzuimen daarvan aan als de oorzaak van hare zielsziekten. De deur van den tabernakel was niet van enige harde of afsluitende stof, maar een gordijn, dat gemakkelijk kon doordrongen worden. En wanneer niemand in den tempel kwam om te dienen dan alleen de Hogepriester, en de overigen in den voorhof stonden, zo is nu Gods volk een koninkrijk van priesters, en zijn zij geroepen om te dienen in den tempel en bij het altaar. (Revelation 1:1). "Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart in volle verzekerdheid des geloofs; laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. (Hebrews 10:22a; 4:6).

Vers 7

7. Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijnen God 1); Hij hoorde mijne stem uit Zijn paleis en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijne oren 2).

1) Dat David, reeds bijna verzonken in de kaken des doods, toch zijn hart in gebeden ophief naar den hemel, is een helder bewijs van zijn zeldzaam geloof. Laten wij derhalve weten, dat zodanig een spiegel ons voor ogen wordt gesteld, opdat nooit de hevigheid der rampen ons van het bidden afschrikke..

Het gebed is gene welsprekendheid, maar ernst, niet het uitspreken van hulpbehoevendheid, maar het gevoel daarvan; het is het roepen des geloofs tot het oor van genade.

2) De Aediles bij de Romeinen hadden altijd hun deuren openstaan, zodat er voor ieder gelegenheid was om te naderen, wanneer hij klachten had. De deuren tot Gods genade staan altijd wijd open voor de gebeden van Zijn gelovig volk. De Perzische koningen hielden het voor een stuk van hun ellendigen roem om enen gemakkelijken toegang, zelfs voor hun groten, te weigeren. De doodstraf was bedreigd aan degene, die ongeroepen naderde. Esther was zelfs bevreesd. Maar de Koning des hemels openbaarde Zich zelven aan Zijn volk, Hij roept tot Zijne bruid: "Laat Mij uw gelaat zien, laat Mij uwe stem horen," en wijst het verzuimen daarvan aan als de oorzaak van hare zielsziekten. De deur van den tabernakel was niet van enige harde of afsluitende stof, maar een gordijn, dat gemakkelijk kon doordrongen worden. En wanneer niemand in den tempel kwam om te dienen dan alleen de Hogepriester, en de overigen in den voorhof stonden, zo is nu Gods volk een koninkrijk van priesters, en zijn zij geroepen om te dienen in den tempel en bij het altaar. (Revelation 1:1). "Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart in volle verzekerdheid des geloofs; laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. (Hebrews 10:22a; 4:6).

Vers 8

8. Toen de Heere zich opmaakte om mij te helpen, daverde en beefde de aarde, en de gronden, grondslagen der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.

Vers 8

8. Toen de Heere zich opmaakte om mij te helpen, daverde en beefde de aarde, en de gronden, grondslagen der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.

Vers 9

9. Rook ging op van Zijnen neus, en een vuur uit Zijnen mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.

Vers 9

9. Rook ging op van Zijnen neus, en een vuur uit Zijnen mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.

Vers 10

10. En Hij boog den hemel, en daalde neer, en donkerheid, duisternis der wolken was onder Zijne voeten.

Vers 10

10. En Hij boog den hemel, en daalde neer, en donkerheid, duisternis der wolken was onder Zijne voeten.

Vers 11

11. En Hij voer op enen Cherub 1) en vloog; ja Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds.

1) De Cherubs komen voor als bewakers van het Paradijs. Elders komen zij voor als de levende, sterke beschutting en het voertuig van Gods ongenaakbare Majesteit; door hen is God niet alleen in de wereld alomtegenwoordig, maar zij vertegenwoordigen in het bijzonder de heerlijkheid Gods, als deze in haar verhevene kracht zich aan de wereld openbaart..

Vers 11

11. En Hij voer op enen Cherub 1) en vloog; ja Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds.

1) De Cherubs komen voor als bewakers van het Paradijs. Elders komen zij voor als de levende, sterke beschutting en het voertuig van Gods ongenaakbare Majesteit; door hen is God niet alleen in de wereld alomtegenwoordig, maar zij vertegenwoordigen in het bijzonder de heerlijkheid Gods, als deze in haar verhevene kracht zich aan de wereld openbaart..

Vers 12

12. Duisternis zette Hij tot Zijne verberging, tot Zijn omhulsel; rondom Hem was Zijne tent 1), duisternis der wateren, wolken des hemels of, bergen van nevelsluiers.

1) Of, rondom Zich tot een tent, zodat Hij onzichtbaar was niet alleen, maar als een onzichtbare Zijn toorn openbaarde.

Vers 12

12. Duisternis zette Hij tot Zijne verberging, tot Zijn omhulsel; rondom Hem was Zijne tent 1), duisternis der wateren, wolken des hemels of, bergen van nevelsluiers.

1) Of, rondom Zich tot een tent, zodat Hij onzichtbaar was niet alleen, maar als een onzichtbare Zijn toorn openbaarde.

Vers 13

13. Van uit den glans, die voor Hem was, dreven door Zijne wolken daarhenen, hagel en vurige kolen.

Vers 13

13. Van uit den glans, die voor Hem was, dreven door Zijne wolken daarhenen, hagel en vurige kolen.

Vers 16

16. En de diepe kolken, beddingen der wateren werden gezien, en de gronden, de grondslagen der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uwen neus.

Vers 16

16. En de diepe kolken, beddingen der wateren werden gezien, en de gronden, de grondslagen der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uwen neus.

Vers 17

17. Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren 1).

1) Op dichterlijke wijze bezingt David het hier, hoe de Heere hem redde. Hij zegt toch, dat de Heere de beddingen der rivier ontblootte, om hem, Zijn knecht, te redden uit hooggaande noden. Door zijne vijanden schier geheel overweldigd, weet de Heere hem nog door zijn macht, hier vergeleken bij stormwind en donder, te redden.

Bij Psalms 18:17 tekent Luther aan, dat David wil zeggen: "Hij heeft een Mozes van mij gemaakt." Gelijk Mozes uit de wateren van den Nijl werd gevonden, alzo redde hier de Heere David uit de grote wateren van vervolgers, door zijne vijanden. 20. En Hij voerde mij uit in de ruimte; Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij 1); uit genade had Hij mij tot Zijnen geliefde verkoren, dien hij niet wilde laten omkomen.

1) Dit geschiedde, omdat de Heere lust aan hem had, niet om iets dat in hem was, of om enige zijner verdiensten, maar alleen uit vrije genade en enkel goedheid en liefde. Wij zijn onze zaligheid en grote zielsverlossing schuldig aan het welbehagen en den lust, die God stelde in David's zoon, gelijk Hij bij herhaling, zo bij den Doop als bij Zijne verheerlijking op den berg, te kennen gaf..

Hij schrijft de oorzaak aan niets anders toe dan louter aan het welbehagen Gods, zodat de lof enig alleen en geheel Hen toekomt. Hij maakt nu melding van het welbehagen, met het oog op zijne roeping..

21.

III. Psalms 18:21-Psalms 18:28. Dit deel zijns levens is ene schouwplaats voor de openbaring der vergeldende gerechtigheid Gods geweest, daar is duidelijk geworden, dat God Zich in dezelfde betrekking tot den mens stelt, als deze tot Hem staat. Dit is het besluit, dat de dichter aan het einde van dit gedeelte van zijn lied uit het voorgaande trekt.

Vers 17

17. Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren 1).

1) Op dichterlijke wijze bezingt David het hier, hoe de Heere hem redde. Hij zegt toch, dat de Heere de beddingen der rivier ontblootte, om hem, Zijn knecht, te redden uit hooggaande noden. Door zijne vijanden schier geheel overweldigd, weet de Heere hem nog door zijn macht, hier vergeleken bij stormwind en donder, te redden.

Bij Psalms 18:17 tekent Luther aan, dat David wil zeggen: "Hij heeft een Mozes van mij gemaakt." Gelijk Mozes uit de wateren van den Nijl werd gevonden, alzo redde hier de Heere David uit de grote wateren van vervolgers, door zijne vijanden. 20. En Hij voerde mij uit in de ruimte; Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij 1); uit genade had Hij mij tot Zijnen geliefde verkoren, dien hij niet wilde laten omkomen.

1) Dit geschiedde, omdat de Heere lust aan hem had, niet om iets dat in hem was, of om enige zijner verdiensten, maar alleen uit vrije genade en enkel goedheid en liefde. Wij zijn onze zaligheid en grote zielsverlossing schuldig aan het welbehagen en den lust, die God stelde in David's zoon, gelijk Hij bij herhaling, zo bij den Doop als bij Zijne verheerlijking op den berg, te kennen gaf..

Hij schrijft de oorzaak aan niets anders toe dan louter aan het welbehagen Gods, zodat de lof enig alleen en geheel Hen toekomt. Hij maakt nu melding van het welbehagen, met het oog op zijne roeping..

21.

III. Psalms 18:21-Psalms 18:28. Dit deel zijns levens is ene schouwplaats voor de openbaring der vergeldende gerechtigheid Gods geweest, daar is duidelijk geworden, dat God Zich in dezelfde betrekking tot den mens stelt, als deze tot Hem staat. Dit is het besluit, dat de dichter aan het einde van dit gedeelte van zijn lied uit het voorgaande trekt.

Vers 21

21. De HEERE, die mij, den machteloze en hulpeloze, van de hand mijner vijanden redde, vergold mij naar mijne gerechtigheid; Hij gaf mij weer, vergold mij naar de reinigheid mijner handen 1)

1) Het heeft den schijn bij het eerste gezicht, dat hij met zich zelven in strijd komt, want waar hij onlangs alles wat hij ontvangen had terug bracht tot het welbehagen Gods, beroemt hij zich er nu op, dat hem een rechtvaardig loon is vergolden. Maar indien wij vatten, met welk doel hij deze vermelding van zijn reinheid verbindt met het welbehagen Gods, zal men gemakkelijk beide uitdrukkingen kunnen verenigen. Vroeger heeft hij getuigd, dat indien God hem niet had geleid, hij geen hoop op regeren had gehad, en noch door de stemmen des mensen was gekozen, noch eigener beweging er op was losgestormd, maar dewijl het Gode alzo behaagd had; nu voegt hij er in de tweede plaats bij, dat hij gelovig Gode gehoorzaam was geweest, zodat hij nooit van Zijn bevel was afgeweken. Beide nu was noodzakelijk, dat God David niet alleen met Zijn gunst voorkwam en hem tot koning verkoos, doch ook David moest op zijn beurt in gehoorzaamheid en met een zuivere consciëntie het rijk als van God hem gegeven, ontvangen. Vervolgens, wat ook de goddelozen hadden beproefd, om zijn geloof schipbreuk te doen lijden, volstandig had hij den rechten loop van zijn roeping gehouden. Wij zien nu, dat er geen verschil is in beide uitspraken, maar dat zij zeer goed met elkaar in overeenstemming zijn..

Vers 21

21. De HEERE, die mij, den machteloze en hulpeloze, van de hand mijner vijanden redde, vergold mij naar mijne gerechtigheid; Hij gaf mij weer, vergold mij naar de reinigheid mijner handen 1)

1) Het heeft den schijn bij het eerste gezicht, dat hij met zich zelven in strijd komt, want waar hij onlangs alles wat hij ontvangen had terug bracht tot het welbehagen Gods, beroemt hij zich er nu op, dat hem een rechtvaardig loon is vergolden. Maar indien wij vatten, met welk doel hij deze vermelding van zijn reinheid verbindt met het welbehagen Gods, zal men gemakkelijk beide uitdrukkingen kunnen verenigen. Vroeger heeft hij getuigd, dat indien God hem niet had geleid, hij geen hoop op regeren had gehad, en noch door de stemmen des mensen was gekozen, noch eigener beweging er op was losgestormd, maar dewijl het Gode alzo behaagd had; nu voegt hij er in de tweede plaats bij, dat hij gelovig Gode gehoorzaam was geweest, zodat hij nooit van Zijn bevel was afgeweken. Beide nu was noodzakelijk, dat God David niet alleen met Zijn gunst voorkwam en hem tot koning verkoos, doch ook David moest op zijn beurt in gehoorzaamheid en met een zuivere consciëntie het rijk als van God hem gegeven, ontvangen. Vervolgens, wat ook de goddelozen hadden beproefd, om zijn geloof schipbreuk te doen lijden, volstandig had hij den rechten loop van zijn roeping gehouden. Wij zien nu, dat er geen verschil is in beide uitspraken, maar dat zij zeer goed met elkaar in overeenstemming zijn..

Vers 22

22. Want 1) ik heb des HEEREN wegen gehouden, acht genomen op Zijne wegen en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan, afgeweken.

1) In deze verzen werkt David nader uit, waarin de reinheid zijner handen bestaat. Hierin, dat hij had gewandeld in de rechten en inzettingen des Heren, dat hij zich wachtte voor ongerechtigheid, om zelf in te grijpen in de wegen Gods. David heeft gelovig gewacht op het ogenblik, dat God voor hem had uitverkoren. Daarom heeft hij zijn hand niet uitgestoken naar den Gezalfde des Heren, toen deze in zijn macht was, maar de verzoeking weerstaan. En al mocht hij voor een ogenblik in diepe moedeloosheid een weg inslaan, die van klein geloof getuigde, dit was ook slechts een ogenblik geweest en werd opgevolgd door dat andere, waarin wij van hem lezen, dat hij zich sterkte in den Heere, zijnen God.

Vers 22

22. Want 1) ik heb des HEEREN wegen gehouden, acht genomen op Zijne wegen en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan, afgeweken.

1) In deze verzen werkt David nader uit, waarin de reinheid zijner handen bestaat. Hierin, dat hij had gewandeld in de rechten en inzettingen des Heren, dat hij zich wachtte voor ongerechtigheid, om zelf in te grijpen in de wegen Gods. David heeft gelovig gewacht op het ogenblik, dat God voor hem had uitverkoren. Daarom heeft hij zijn hand niet uitgestoken naar den Gezalfde des Heren, toen deze in zijn macht was, maar de verzoeking weerstaan. En al mocht hij voor een ogenblik in diepe moedeloosheid een weg inslaan, die van klein geloof getuigde, dit was ook slechts een ogenblik geweest en werd opgevolgd door dat andere, waarin wij van hem lezen, dat hij zich sterkte in den Heere, zijnen God.

Vers 23

23. Want al Zijne rechten waren voor mij, waren het doel mijner ogen, en Zijne inzettingen deed ik niet van mij weg, als iets, waarvan ik niets wilde weten (Isaiah 38:17 Isaiah 38:17).

Vers 23

23. Want al Zijne rechten waren voor mij, waren het doel mijner ogen, en Zijne inzettingen deed ik niet van mij weg, als iets, waarvan ik niets wilde weten (Isaiah 38:17 Isaiah 38:17).

Vers 24

24. Maar ik was oprecht bij Hem, daar ik mij met geheel mijn hart aan Hem overgegeven had, en ik wachtte mij voor mijne ongerechtigheid.

Hij wachtte zich zelven. Wie is zijn eigen bewaker? Het is de Heere, die zijn beschermer is, Hij is de behoeder van Israël en de bewaarder der mensen. Indien een mens zich niet kan bewaren voor droefheid, hoe is hij bekwaam zich zelven te wachten voor de zonde? God werkt in onze eerste bekering op ons, zo als Hij deed op de aarde, of op Adams lichaam in het paradijs, toen Hij ene ziel daarin blies, en hem tot een levend wezen maakte; zulk ene macht wendt Hij aan als Christus aan Lazarus in zijn graf; want wij zijn "dood door zonden en misdaden," maar als wij levend gemaakt zijn moeten wij wandelen en zelf handelen; de Heere wil hebben, dat wij met Hem te zamen arbeiden, want wij zijn dan op Christus gebouwd niet als dode, maar als levende stenen (1 Peter 2:5). De genade, waardoor wij levend zijn gemaakt, is de Zijne en de macht is de Zijne. Hij is het, die in ons werkt beide het willen en het volbrengen, wanneer wij iets doen, en alzo doen wij het door Zijne genade; ille facit, ut nos faciamus.

Helaas! wij zijn niet bekwaam om ons zelven te helpen, zelfs niet om ene goede gedachte te denken, of om boze inblazing, of om beproeving te weerstaan, maar onze bekwaamheid is uit God. "Het is God," zegt de Psalmist (18:33), "die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijnen weg volkomen gemaakt."

Vers 24

24. Maar ik was oprecht bij Hem, daar ik mij met geheel mijn hart aan Hem overgegeven had, en ik wachtte mij voor mijne ongerechtigheid.

Hij wachtte zich zelven. Wie is zijn eigen bewaker? Het is de Heere, die zijn beschermer is, Hij is de behoeder van Israël en de bewaarder der mensen. Indien een mens zich niet kan bewaren voor droefheid, hoe is hij bekwaam zich zelven te wachten voor de zonde? God werkt in onze eerste bekering op ons, zo als Hij deed op de aarde, of op Adams lichaam in het paradijs, toen Hij ene ziel daarin blies, en hem tot een levend wezen maakte; zulk ene macht wendt Hij aan als Christus aan Lazarus in zijn graf; want wij zijn "dood door zonden en misdaden," maar als wij levend gemaakt zijn moeten wij wandelen en zelf handelen; de Heere wil hebben, dat wij met Hem te zamen arbeiden, want wij zijn dan op Christus gebouwd niet als dode, maar als levende stenen (1 Peter 2:5). De genade, waardoor wij levend zijn gemaakt, is de Zijne en de macht is de Zijne. Hij is het, die in ons werkt beide het willen en het volbrengen, wanneer wij iets doen, en alzo doen wij het door Zijne genade; ille facit, ut nos faciamus.

Helaas! wij zijn niet bekwaam om ons zelven te helpen, zelfs niet om ene goede gedachte te denken, of om boze inblazing, of om beproeving te weerstaan, maar onze bekwaamheid is uit God. "Het is God," zegt de Psalmist (18:33), "die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijnen weg volkomen gemaakt."

Vers 25

25. Zo gaf mij de HEERE weer naar mijne gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, die openbaar is voor Zijne ogen.

Hij zegt niet om, maar naar mijne gerechtigheid. Er is ene gerechtigheid des persoons door zijne volmaaktheid en heiligheid in gestalte en daden; zo zal niemand, die leeft, voor Zijn aangezicht rechtvaardig zijn (Psalms 143:1). En er is ene rechtvaardigheid der zaken, en zo kan iemand volkomen onschuldig zijn in ene zaak waarmee hij beschuldigd wordt. Deze plaats en andere (Psalms 7:9. Psalms 17:1) spreken van `t laatste en niet van `t eerste..

De reinigheid mijner handen staat hier niet in den zin van, volmaaktheid, maar staat hier tegenover veinzerij, onoprechtheid. Vandaar dat de dichter ook in de volgende verzen het uitspreekt, dat de Heere bij de goedertierenen en de oprechten en de reinen een God van nabij is. Hij eist, Hij vraagt waarheid en oprechtheid in het binnenste. 26. En gelijk Gij voor mij geweest zijt, zo zijt Gij voor allen; het is de vraag, hoe de mens gezind is tegenover U. Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht.

Vers 25

25. Zo gaf mij de HEERE weer naar mijne gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, die openbaar is voor Zijne ogen.

Hij zegt niet om, maar naar mijne gerechtigheid. Er is ene gerechtigheid des persoons door zijne volmaaktheid en heiligheid in gestalte en daden; zo zal niemand, die leeft, voor Zijn aangezicht rechtvaardig zijn (Psalms 143:1). En er is ene rechtvaardigheid der zaken, en zo kan iemand volkomen onschuldig zijn in ene zaak waarmee hij beschuldigd wordt. Deze plaats en andere (Psalms 7:9. Psalms 17:1) spreken van `t laatste en niet van `t eerste..

De reinigheid mijner handen staat hier niet in den zin van, volmaaktheid, maar staat hier tegenover veinzerij, onoprechtheid. Vandaar dat de dichter ook in de volgende verzen het uitspreekt, dat de Heere bij de goedertierenen en de oprechten en de reinen een God van nabij is. Hij eist, Hij vraagt waarheid en oprechtheid in het binnenste. 26. En gelijk Gij voor mij geweest zijt, zo zijt Gij voor allen; het is de vraag, hoe de mens gezind is tegenover U. Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht.

Vers 27

27. Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U enen worstelaar.

Vers 27

27. Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U enen worstelaar.

Vers 28

28. Want, zo heb ik het gezien, dat Gij handelt ten opzichte der beide soorten van mensen in Uwe gemeente, in Israël, Gij verlost het bedrukte volk; maar de hoge ogen vernedert Gij 1).

1) Hieruit ontleent nu de dichter gelegenheid tot vertroosting der nederigen en om het bedrukte en verdrukte volk Gods op te beuren. De trotsen mogen schrikken, en moeten beven, want God zal hun hoge ogen vernederen, hoe groots hun harten, hoe vermetel hun bedoelingen, en hoe versmalende en honende hun houdingen en handelingen jegens de godvruchtige werken zijn mogen, maar de arme vernederde en van alle zijden geplaagde vromen en gelovigen mogen en moeten zich opbeuren en bemoedigen, dat God alle hun duisternis als die van David zal doen opklaren..

29.

IV. Psalms 18:29-Psalms 18:46. Had David zo even zijne redding uit de hand van Saul aangewezen, als staande in verband tot zijne gerechtigheid, en daarom aan het bijzondere tot het algemene overgaande, de stelling uitgesproken, dat de gerechtigheid steeds het fondament des heils is, nu daalt hij weer tot het bijzondere af, en bevestigt de algemene stelling uit de ervaring, die hij ook in het tweede gedeelte van zijn leven gemaakt heeft. Hij prijst daar de genade van God en den bijstand, die hem tegen de buitenlandse vijanden, de tegenstanders van zijn koninkrijk deels reeds geworden is, deels nog toekomen zal, en niet alleen hem persoonlijk, maar ook hem in zijne nakomelingen.

Vers 28

28. Want, zo heb ik het gezien, dat Gij handelt ten opzichte der beide soorten van mensen in Uwe gemeente, in Israël, Gij verlost het bedrukte volk; maar de hoge ogen vernedert Gij 1).

1) Hieruit ontleent nu de dichter gelegenheid tot vertroosting der nederigen en om het bedrukte en verdrukte volk Gods op te beuren. De trotsen mogen schrikken, en moeten beven, want God zal hun hoge ogen vernederen, hoe groots hun harten, hoe vermetel hun bedoelingen, en hoe versmalende en honende hun houdingen en handelingen jegens de godvruchtige werken zijn mogen, maar de arme vernederde en van alle zijden geplaagde vromen en gelovigen mogen en moeten zich opbeuren en bemoedigen, dat God alle hun duisternis als die van David zal doen opklaren..

29.

IV. Psalms 18:29-Psalms 18:46. Had David zo even zijne redding uit de hand van Saul aangewezen, als staande in verband tot zijne gerechtigheid, en daarom aan het bijzondere tot het algemene overgaande, de stelling uitgesproken, dat de gerechtigheid steeds het fondament des heils is, nu daalt hij weer tot het bijzondere af, en bevestigt de algemene stelling uit de ervaring, die hij ook in het tweede gedeelte van zijn leven gemaakt heeft. Hij prijst daar de genade van God en den bijstand, die hem tegen de buitenlandse vijanden, de tegenstanders van zijn koninkrijk deels reeds geworden is, deels nog toekomen zal, en niet alleen hem persoonlijk, maar ook hem in zijne nakomelingen.

Vers 29

29. Wat ik gezegd heb, heb ik ook verder zelf ervaren; want Gij doet mijne lamp lichten; Gij laat het licht, dat Gij in mij onder Uw volk aangestoken hebt, niet uitgeblust worden; de HEERE, mijn God, doet mijne duisternis opklaren; wat door mijne schuld bedorven is, maakt Hij door Zijne genade weer goed.

Vers 29

29. Wat ik gezegd heb, heb ik ook verder zelf ervaren; want Gij doet mijne lamp lichten; Gij laat het licht, dat Gij in mij onder Uw volk aangestoken hebt, niet uitgeblust worden; de HEERE, mijn God, doet mijne duisternis opklaren; wat door mijne schuld bedorven is, maakt Hij door Zijne genade weer goed.

Vers 30

30. Want, zo heb ik werkelijk ondervonden in de oorlogen, die ik te strijden had, met U loop ik door om bende en met mijnen God spring ik over enen muur 1).

1) Dit wil niet alleen zeggen, dat hij het nu doet, maar dat hij het ook vroeger gedaan heeft. Het verleden is voor hem heden, en uit het heden besluit hij voor de toekomst. Alle zijne overwinningen, dit wil hij zeggen, heeft hij door zijn God behaald. Zijn God komt alleen de ere toe van wat hij vermocht. Waar God, de Opperste Leidsman was, zijn Veldheer en Behoeder, daar kan geen muur hem verhinderen, daar kan een machtige bende van vijanden hem niet weerstaan. David heeft ondervonden en ondervindt, wat een Paulus ondervond: Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. 31. Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN 1), Zijn Woord is doorlouterd als het fijnste goud (Psalms 12:7); Hij is een schild allen, die op Hem betrouwen.

1) David zegt het hier, dat de Heere nooit te vergeefs door Zijne kinderen wordt te hulpe geroepen, maar ook dat Zijne beloften zijn als goud, onvervalst goud, waarop men aan kan. En dewijl dit zo is, is Hij in Zijn Persoon een schild voor, allen, die op dit Woord bouwen.

Met Psalms 18:31 eindigt de eerste helft van dezen zegezang, als met een heerlijken juichtoon.

Met Psalms 18:32 begint de lofzang een nieuwe vlucht en wordt Psalms 18:31 nader toegelicht.

Vers 30

30. Want, zo heb ik werkelijk ondervonden in de oorlogen, die ik te strijden had, met U loop ik door om bende en met mijnen God spring ik over enen muur 1).

1) Dit wil niet alleen zeggen, dat hij het nu doet, maar dat hij het ook vroeger gedaan heeft. Het verleden is voor hem heden, en uit het heden besluit hij voor de toekomst. Alle zijne overwinningen, dit wil hij zeggen, heeft hij door zijn God behaald. Zijn God komt alleen de ere toe van wat hij vermocht. Waar God, de Opperste Leidsman was, zijn Veldheer en Behoeder, daar kan geen muur hem verhinderen, daar kan een machtige bende van vijanden hem niet weerstaan. David heeft ondervonden en ondervindt, wat een Paulus ondervond: Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. 31. Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN 1), Zijn Woord is doorlouterd als het fijnste goud (Psalms 12:7); Hij is een schild allen, die op Hem betrouwen.

1) David zegt het hier, dat de Heere nooit te vergeefs door Zijne kinderen wordt te hulpe geroepen, maar ook dat Zijne beloften zijn als goud, onvervalst goud, waarop men aan kan. En dewijl dit zo is, is Hij in Zijn Persoon een schild voor, allen, die op dit Woord bouwen.

Met Psalms 18:31 eindigt de eerste helft van dezen zegezang, als met een heerlijken juichtoon.

Met Psalms 18:32 begint de lofzang een nieuwe vlucht en wordt Psalms 18:31 nader toegelicht.

Vers 32

32. Want wie 1) is God, behalve de HEERE alleen? en wie is een Rotssteen, dan alleen onze God (Isaiah 43:11; Isaiah 44:6,Isaiah 44:8), buiten onzen God.

1) Als antwoord verwacht de dichter niet anders dan dit, dat de Heere de enige God is, de enige Rotssteen; want ja, in de steenrotsen der aarde had ook David een veilige wijkplaats dikwijls gevonden, maar hij had het ook ontdekt, dat diezelfde steenrotsen ook voor de vijanden te bereiken waren. Ja, hij had het ervaren, dat rotsstenen hem nog geen veiligheid hadden geboden, indien niet te Heere, de enige en eeuwige Rotssteen, hem met Zijne genade had bedekt. En daarom moet en zal hij vragen, wie is een Rotssteen, dan alleen onze God?

Vers 32

32. Want wie 1) is God, behalve de HEERE alleen? en wie is een Rotssteen, dan alleen onze God (Isaiah 43:11; Isaiah 44:6,Isaiah 44:8), buiten onzen God.

1) Als antwoord verwacht de dichter niet anders dan dit, dat de Heere de enige God is, de enige Rotssteen; want ja, in de steenrotsen der aarde had ook David een veilige wijkplaats dikwijls gevonden, maar hij had het ook ontdekt, dat diezelfde steenrotsen ook voor de vijanden te bereiken waren. Ja, hij had het ervaren, dat rotsstenen hem nog geen veiligheid hadden geboden, indien niet te Heere, de enige en eeuwige Rotssteen, hem met Zijne genade had bedekt. En daarom moet en zal hij vragen, wie is een Rotssteen, dan alleen onze God?

Vers 33

33. Het is God, die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijnen weg volkomen zonder aanstoot gemaakt.

Vers 33

33. Het is God, die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijnen weg volkomen zonder aanstoot gemaakt.

Vers 34

34. Hij maakt mijne voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt, stelde mij op Mijne hoogten.

Snelheid van beweging werd steeds beschouwd als ene van de eigenschappen van een ouden held. Achilles is bekwaam als zijnde podav wkuv. Nisus bij Virgillius is hyperbolisch beschreven: "et ventis et fulminis ocior alis, en de mannen Gods, die tot David kwamen, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild, worden mannen genoemd met "aangezichten der leeuwen," en "als de reeën op de bergen in snelheid" (1 Chronicles 12:8). Asahel wordt beschreven als "licht op zijne voeten als ene der reeën" (2 Samuel 2:18), en Saul schijnt genoemd te zijn "de ree (sieraad) van Israël" (2 Samuel 1:19). Men heeft gezegd, dat de voeten der hinden sterker zijn dan die des herten, en dat zij vlugger is dan hij; daarvoor is echter gene genoegzame zekerheid. Gataker geeft de ware reden op, als hij zegt: "De vrouwelijke vorm wordt dikwijls gebezigd voor de species (het soort)" Dit is niets ongewoons bij de Hebreeën. De ezelin staat dikwijls voor de gehele soort van ezels. (Genesis 12:16. Job 1:3; Job 42:10). Sommigen (aan wier hoofd Bochart staat, Hierozoikon P. L. 2) hebben ondersteld, dat gedoeld wordt op de bijzondere hardheid van de hoeven der reeën, welke haar in staat stellen vast voort te gaan, zonder gevaar van vallen, op de ruwste en rotsachtigste plaatsen. Virgilius noemt de hinde "aeri-pedem". Anderen denken dat hier op de vlugheid en snelheid gedoeld wordt. Er is niets dat ons hindert aan te nemen, dat gedoeld wordt op deze beide eigenschappen van de voeten der hinde. 35. Hij leert, oefent mijne handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijne armen verbroken 1) is, gespannen werd.

1) In het Hebreeën Nichatah. Beter gespannen werd. Eig. betekent het werkwoord, neerdrukken. En daarom met boog verbonden, gespannen. Het was werkelijk een heldenwerk, om een stalen boog, welks ene einde op den grond stond, met de hand te spannen. Ook bij de ongewijde dichters, zoals bij Homerus komt dit voor. Maar dewijl de Heere hem kracht gaf, met hem was, kon hij ook dit heldenstuk verrichten.

Vers 34

34. Hij maakt mijne voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt, stelde mij op Mijne hoogten.

Snelheid van beweging werd steeds beschouwd als ene van de eigenschappen van een ouden held. Achilles is bekwaam als zijnde podav wkuv. Nisus bij Virgillius is hyperbolisch beschreven: "et ventis et fulminis ocior alis, en de mannen Gods, die tot David kwamen, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild, worden mannen genoemd met "aangezichten der leeuwen," en "als de reeën op de bergen in snelheid" (1 Chronicles 12:8). Asahel wordt beschreven als "licht op zijne voeten als ene der reeën" (2 Samuel 2:18), en Saul schijnt genoemd te zijn "de ree (sieraad) van Israël" (2 Samuel 1:19). Men heeft gezegd, dat de voeten der hinden sterker zijn dan die des herten, en dat zij vlugger is dan hij; daarvoor is echter gene genoegzame zekerheid. Gataker geeft de ware reden op, als hij zegt: "De vrouwelijke vorm wordt dikwijls gebezigd voor de species (het soort)" Dit is niets ongewoons bij de Hebreeën. De ezelin staat dikwijls voor de gehele soort van ezels. (Genesis 12:16. Job 1:3; Job 42:10). Sommigen (aan wier hoofd Bochart staat, Hierozoikon P. L. 2) hebben ondersteld, dat gedoeld wordt op de bijzondere hardheid van de hoeven der reeën, welke haar in staat stellen vast voort te gaan, zonder gevaar van vallen, op de ruwste en rotsachtigste plaatsen. Virgilius noemt de hinde "aeri-pedem". Anderen denken dat hier op de vlugheid en snelheid gedoeld wordt. Er is niets dat ons hindert aan te nemen, dat gedoeld wordt op deze beide eigenschappen van de voeten der hinde. 35. Hij leert, oefent mijne handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijne armen verbroken 1) is, gespannen werd.

1) In het Hebreeën Nichatah. Beter gespannen werd. Eig. betekent het werkwoord, neerdrukken. En daarom met boog verbonden, gespannen. Het was werkelijk een heldenwerk, om een stalen boog, welks ene einde op den grond stond, met de hand te spannen. Ook bij de ongewijde dichters, zoals bij Homerus komt dit voor. Maar dewijl de Heere hem kracht gaf, met hem was, kon hij ook dit heldenstuk verrichten.

Vers 36

36. Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uwe rechterhand heeft mij ondersteund, en Uwe zachtmoedigheid, Uw neerbuigen heeft mij groot gemaakt in welke Gij naar hetgeen beneden was zaagt (2 Samuel 22:36 ).

1) Echter niet zijne handen, niet zijne stalen boog hebben David uitgered, maar het schild des heils van God, d.w.z. het heil des Heren. Het heil des Heren was zijn schild, dat hem bedekte voor de pijlen der vijanden, dat hem ongedeerd uit den strijd deed te voorschijn komen. Waarbij kwam des Heren rechterhand, die machtige hand, die almacht Zijner kracht, die voor de vijanden onweerstaanbaar was, terwijl eindelijk het zich telkens neerbuigen tot Hem hem heeft behouden, hem groot gemaakt heeft. Aan die neerbuigende genade Gods had David alles te danken.

Vers 36

36. Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uwe rechterhand heeft mij ondersteund, en Uwe zachtmoedigheid, Uw neerbuigen heeft mij groot gemaakt in welke Gij naar hetgeen beneden was zaagt (2 Samuel 22:36 ).

1) Echter niet zijne handen, niet zijne stalen boog hebben David uitgered, maar het schild des heils van God, d.w.z. het heil des Heren. Het heil des Heren was zijn schild, dat hem bedekte voor de pijlen der vijanden, dat hem ongedeerd uit den strijd deed te voorschijn komen. Waarbij kwam des Heren rechterhand, die machtige hand, die almacht Zijner kracht, die voor de vijanden onweerstaanbaar was, terwijl eindelijk het zich telkens neerbuigen tot Hem hem heeft behouden, hem groot gemaakt heeft. Aan die neerbuigende genade Gods had David alles te danken.

Vers 37

37. Gij hebt mijnen voetstap ruim gemaakt, Gij geeft ruimte voor mijne schreden, onder mij, en mijne enkelen hebben niet gewankeld1).

1) De zin is deze; dat waar hij tot de uiterste beproeving was gebracht, hij door God was uitgeleid. En deze herinnering is zeer nuttig, om ons ongeloof te verbeteren, want indien de vlakte voor onze ogen ons niet aangenaam zij, waarin ons vlees vrijelijk kan rondspringen, beven wij, alsof de aarde ons zou vernietigen. Laten wij derhalve vasthouden, dat niet te vergeefs aan God die macht wordt toegeschreven, om onze wegen te verwijden en effen te maken..

Vers 37

37. Gij hebt mijnen voetstap ruim gemaakt, Gij geeft ruimte voor mijne schreden, onder mij, en mijne enkelen hebben niet gewankeld1).

1) De zin is deze; dat waar hij tot de uiterste beproeving was gebracht, hij door God was uitgeleid. En deze herinnering is zeer nuttig, om ons ongeloof te verbeteren, want indien de vlakte voor onze ogen ons niet aangenaam zij, waarin ons vlees vrijelijk kan rondspringen, beven wij, alsof de aarde ons zou vernietigen. Laten wij derhalve vasthouden, dat niet te vergeefs aan God die macht wordt toegeschreven, om onze wegen te verwijden en effen te maken..

Vers 39

39. Ik doorstak hen, dat zij niet weer konden opstaan; zij vielen onder mijne voeten 1).

1) Ofschoon aan de goddelozen en zondaren God soms voorspoed toestaat, toch tonen zij door hun einde, dat Hij voor hen een tegenstander en vijand is geweest. Doch de tekenen van Zijn gunst, zodanig als Hij die jegens David openbaart, doen hem als alleen Zijn knecht kennen, opdat Hij op die wijze het getuigenis gaf, dat Hij hem goed en genadig was. Doch ofschoon hij hier al te krijgshaftig schijnt te spreken, als hij verkondigt, dat hij geen einde had gemaakt aan de slachting, totdat hij alle vijanden had overwonnen. Ja, ofschoon hij schijnt de zachtmoedigheid te vergeten, die bij alle gelovigen moet schitteren, opdat zij het evenbeeld van den hemelsen Vader zijn, dewijl hij echter niets onderneemt, dan wat met het bevel Gods in overeenstemming is, en Zijn Geest zijne hartstochten bestuurt, laten wij daaruit verstaan, dat deze woorden niet zijn geweest, die van een bloeddorstig en wraakgierig mens, maar van een, die getrouwelijk volgt het oordeel, hem door God gegeven. Want zeker, wij weten, dat hij met zo grote zachtzinnigheid des gemoeds was begaafd, dat hij er zelfs voor terugschrikte, een droppel bloeds te vergieten, tenzij plicht en noodzakelijkheid hem gebood..

Vers 39

39. Ik doorstak hen, dat zij niet weer konden opstaan; zij vielen onder mijne voeten 1).

1) Ofschoon aan de goddelozen en zondaren God soms voorspoed toestaat, toch tonen zij door hun einde, dat Hij voor hen een tegenstander en vijand is geweest. Doch de tekenen van Zijn gunst, zodanig als Hij die jegens David openbaart, doen hem als alleen Zijn knecht kennen, opdat Hij op die wijze het getuigenis gaf, dat Hij hem goed en genadig was. Doch ofschoon hij hier al te krijgshaftig schijnt te spreken, als hij verkondigt, dat hij geen einde had gemaakt aan de slachting, totdat hij alle vijanden had overwonnen. Ja, ofschoon hij schijnt de zachtmoedigheid te vergeten, die bij alle gelovigen moet schitteren, opdat zij het evenbeeld van den hemelsen Vader zijn, dewijl hij echter niets onderneemt, dan wat met het bevel Gods in overeenstemming is, en Zijn Geest zijne hartstochten bestuurt, laten wij daaruit verstaan, dat deze woorden niet zijn geweest, die van een bloeddorstig en wraakgierig mens, maar van een, die getrouwelijk volgt het oordeel, hem door God gegeven. Want zeker, wij weten, dat hij met zo grote zachtzinnigheid des gemoeds was begaafd, dat hij er zelfs voor terugschrikte, een droppel bloeds te vergieten, tenzij plicht en noodzakelijkheid hem gebood..

Vers 40

40. Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deed onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden 1).

Wel gegord te zijn was, zowel volgens het eigenaardige van het Grieks en het Latijn als van het Hebreeuws, wel gewapend te zijn.

Waar David zijne vijanden mocht verslaan, daar schrijft hij ook hier al de eer aan God toe, maar doet hij het ook uitkomen, dat zijn strijd, de strijd Gods was. Hij had niet om eigen eer, maar op het bevel Gods de vijanden tegengestaan. En dat hij overwinnaar was, het was opdat de Raad Gods zou worden volvoerd, opdat het Besluit in betrekking tot David en zijn zaad zou worden uitgevoerd.

Vers 40

40. Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deed onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden 1).

Wel gegord te zijn was, zowel volgens het eigenaardige van het Grieks en het Latijn als van het Hebreeuws, wel gewapend te zijn.

Waar David zijne vijanden mocht verslaan, daar schrijft hij ook hier al de eer aan God toe, maar doet hij het ook uitkomen, dat zijn strijd, de strijd Gods was. Hij had niet om eigen eer, maar op het bevel Gods de vijanden tegengestaan. En dat hij overwinnaar was, het was opdat de Raad Gods zou worden volvoerd, opdat het Besluit in betrekking tot David en zijn zaad zou worden uitgevoerd.

Vers 41

41. En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijne haters, die vernielde ik, roeide ze uit.

Vers 41

41. En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijne haters, die vernielde ik, roeide ze uit.

Vers 42

42. Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun, verhoorde hen niet.

Vers 42

42. Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun, verhoorde hen niet.

Vers 43

43. Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen, greep hen weg als slijk der straten.

Vers 43

43. Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen, greep hen weg als slijk der straten.

Vers 44

44. Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks, Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der Heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.

Vers 44

44. Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks, Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der Heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.

Vers 45

45. Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.

Indien deze woorden (Psalms 18:44, Psalms 18:45) letterlijk kunnen verklaard worden van David, passen zij toch meer op Jezus Christus.

Vers 45

45. Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.

Indien deze woorden (Psalms 18:44, Psalms 18:45) letterlijk kunnen verklaard worden van David, passen zij toch meer op Jezus Christus.

Vers 46

46. Vreemden zijn vervallen, zonken weg, en hebben gesidderd uit hun sloten, uit hun vestingen.

47.

V. Psalms 18:47-Psalms 18:51. Ten slotte van het lofgezang een postludium of naspel, dat aan God dankbare lof brengt voor de gehele volheid van de zo even genoemde goddelijke grote daden; de lof van zulk een God, die aan David doet, gelijk Hij hem beloofd heeft, zal echter niet tot de enge ruimte van Israël beperkt blijven, maar wordt tot ene wereldomvattende gelofte der dankbaarheid.

Vers 46

46. Vreemden zijn vervallen, zonken weg, en hebben gesidderd uit hun sloten, uit hun vestingen.

47.

V. Psalms 18:47-Psalms 18:51. Ten slotte van het lofgezang een postludium of naspel, dat aan God dankbare lof brengt voor de gehele volheid van de zo even genoemde goddelijke grote daden; de lof van zulk een God, die aan David doet, gelijk Hij hem beloofd heeft, zal echter niet tot de enge ruimte van Israël beperkt blijven, maar wordt tot ene wereldomvattende gelofte der dankbaarheid.

Vers 47

47. De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils. 50. Daarom zal ik U, o HEERE! 1) loven onder de Heidenen, onder de volken; en Uwen naam zal ik psalmzingen (Romans 15:9).

1) Hier reikt Paulus (Rom 15:9) David de hand en gelijken zij elkaar beiden. Beiden, Paulus zowel als David, zijn koningen, die in en door Christus strijden, lijden en overwinnen. Beiden zijn even zwak en onmachtig in zich zelven, beiden vermogen zij alle dingen door Christus, die hun kracht geeft en triomferen zij in Hem. Beiden, elk naar de roeping Gods hun opgedragen, heersen zij over Israël en de Heidenen..

Vers 47

47. De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils. 50. Daarom zal ik U, o HEERE! 1) loven onder de Heidenen, onder de volken; en Uwen naam zal ik psalmzingen (Romans 15:9).

1) Hier reikt Paulus (Rom 15:9) David de hand en gelijken zij elkaar beiden. Beiden, Paulus zowel als David, zijn koningen, die in en door Christus strijden, lijden en overwinnen. Beiden zijn even zwak en onmachtig in zich zelven, beiden vermogen zij alle dingen door Christus, die hun kracht geeft en triomferen zij in Hem. Beiden, elk naar de roeping Gods hun opgedragen, heersen zij over Israël en de Heidenen..

Vers 51

51. Die de verlossingen Zijns konings groot maakt en goedertierenheid doet, genade geeft aan Zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

Ik bewonder koning David meer, wanneer ik hem zie in het koor, dan wanneer ik hem zie in het veld, wanneer ik hem zie zingen als de lieflijke zanger van Israël, dan wanneer ik hem zie vechten als de grote krijgsheld van Israël; want vechtende met anderen overtrof hij alle anderen, maar zingende en zich verheugende overtrof hij zich zelven..

Tegenover de Joden beroept zich Theodoretus, op het slot tot in eeuwigheid. Want David's troon is vervallen, maar de Troon van den groten Davidszoon staat nog en staat tot in eeuwigheid. Als David hier den Heere looft, dan looft hij Hem, die hem een Zoon zou geven, voor zoveel het vlees aangaat, en Wiens heerschappij de eeuwen verduren zou.

Vers 51

51. Die de verlossingen Zijns konings groot maakt en goedertierenheid doet, genade geeft aan Zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

Ik bewonder koning David meer, wanneer ik hem zie in het koor, dan wanneer ik hem zie in het veld, wanneer ik hem zie zingen als de lieflijke zanger van Israël, dan wanneer ik hem zie vechten als de grote krijgsheld van Israël; want vechtende met anderen overtrof hij alle anderen, maar zingende en zich verheugende overtrof hij zich zelven..

Tegenover de Joden beroept zich Theodoretus, op het slot tot in eeuwigheid. Want David's troon is vervallen, maar de Troon van den groten Davidszoon staat nog en staat tot in eeuwigheid. Als David hier den Heere looft, dan looft hij Hem, die hem een Zoon zou geven, voor zoveel het vlees aangaat, en Wiens heerschappij de eeuwen verduren zou.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-18.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile